05/4971 ANW
05/5006 ANW
05/5121 ANW
05/5122 ANW
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2005, 02/5496 en 03/1120 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 6 december 2007
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2007. Namens betrokkene is daarbij verschenen mr. L.M. Deiman, advocaat te Rotterdam. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank.
In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Betrokkene is geboren [in] 1942 en woont in Marokko. Zij is gehuwd geweest met [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot]), geboren [in] 1935, die in Nederland werkzaam is geweest.
In 1992 is [echtgenoot] teruggekeerd naar Marokko met behoud van zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). [echtgenoot] is na zijn vertrek uit Nederland verzekerd gebleven ingevolge onder meer de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW), op grond van de toen geldende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen. Met ingang van 1 januari 2000 zijn deze verplichte verzekeringen en vervallen.
[echtgenoot] is op 13 juli 2000 in Marokko overleden. Betrokkene heeft vervolgens een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW ingediend bij de Svb. Bij besluit van 19 februari 2001 heeft de Svb afwijzend beslist op deze aanvraag, omdat [echtgenoot] ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was ingevolge de ANW. Bij beslissing op bezwaar van 11 november 2002 (hierna: besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
Bij brief van 16 juli 2001 heeft betrokkene aan de Svb medegedeeld dat haar aanvraag van 14 augustus 2000 om een nabestaandenuitkering tevens aangemerkt moet worden als een (postuum) verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de ANW voor [echtgenoot] met ingang van 1 januari 2000. Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft de Svb betrokkene in de gelegenheid gesteld om postuum premie te betalen voor de vrijwillige AOW/ANW-verzekering voor [echtgenoot] over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2000. Voorts heeft de Svb aan betrokkene medegedeeld dat vanaf 1 juli 2000 voortzetting van de vrijwillige verzekering voor [echtgenoot] niet meer mogelijk is, omdat [echtgenoot] toen de leeftijd van 65 jaar had bereikt en voortzetting van alleen de ANW-verzekering toentertijd niet mogelijk was. Bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2003 (hierna: besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de Svb betrokkene terecht niet in de gelegenheid heeft gesteld ten name van wijlen haar echtgenoot deel te nemen aan de vrijwillige verzekering krachtens de ANW vanaf 1 juli 2000, overwegende dat de ANW niet in de mogelijkheid daartoe voorzag en de wetgever er kennelijk doelbewust voor heeft gekozen om een dergelijke mogelijkheid niet op te nemen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat ook besluit 1 in rechte stand kan houden. In het dictum van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard, zij het zonder nevendicta.
De Svb heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep tegen besluit 2 ten onrechte gegrond heeft verklaard, nu uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat dit besluit in rechte stand kan houden. Namens betrokkene is in hoger beroep aangevoerd dat [echtgenoot] onvoldoende is geïnformeerd over de gevolgen van de wetswijziging per 1 januari 2000.
De Raad overweegt het volgende.
Besluit 2.
Met betrekking tot het door de Svb ingestelde hoger beroep merkt de Raad op dat de rechtbank - in het licht van de door haar gebezigde overwegingen - het beroep tegen besluit 2 ten onrechte gegrond heeft verklaard. Nu uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat het beroep niet slaagt, is sprake van een misslag van de rechtbank.
De aangevallen uitspraak komt derhalve -in zoverre- reeds op deze grond voor vernietiging in aanmerking.
Voorts is tussen partijen in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd [echtgenoot] vanaf 1 juli 2000 tot zijn overlijden op 13 juli 2000 postuum toe te laten tot de vrijwillige verzekering krachtens de ANW.
Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat [echtgenoot] na zijn remigratie in 1992 aanvankelijk verplicht verzekerd is gebleven op grond van de toen geldende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen. In die Besluiten en laatstelijk in artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 24 december 1998, Stb. 746 (hierna: KB 746) was, kort samengevat, bepaald dat ook verzekerd was krachtens de volksverzekeringen degene die buiten Nederland is gaan wonen en op de dag van vertrek een bepaalde Nederlandse uitkering, zoals bijvoorbeeld een WAO-uitkering, ontving ter hoogte van ten minste een nader bepaald bedrag per maand. Deze bepaling is met ingang van 1 januari 2000 vervallen. Personen, zoals [echtgenoot], die tot 1 januari 2000 verplicht verzekerd waren krachtens de volksverzekeringen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld zich vanaf
1 januari 2000 vrijwillig te verzekeren krachtens onder meer de ANW.
De Svb heeft in de loop van deze procedure aangenomen dat namens [echtgenoot] tijdig is verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering AOW/ANW en heeft besloten hem (postuum) deel te laten nemen aan die verzekeringen, zij het tot 1 juli 2000. Deze beperking van de toelating is gebaseerd op artikel 63 van de ANW, zoals dat artikel in 2000 luidde, waarin kort samengevat was bepaald dat toelating tot de vrijwillige verzekering krachtens de ANW slechts mogelijk was over tijdvakken gelegen vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Deze bepaling had vanaf 1 januari 2000 nadelige gevolgen voor gehuwden of samenwonenden van wie de oudste partner recht had op een ouderdomspensioen krachtens de AOW en de jongste partner de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt.
Zij konden immers niet meer vrijwillig verzekerd blijven krachtens de ANW, terwijl zij vóór 1 januari 2000 veelal verplicht verzekerd waren krachtens de volksverzekeringen op grond van het ontvangen van ouderdomspensioen ingevolge de AOW. Daarom is voor deze groep een tijdelijke overgangsmaatregel getroffen in artikel 63a van de ANW, zoals dat luidde van 1 januari 2000 tot 1 januari 2001, op grond waarvan voorheen verplicht verzekerden die op 31 december 1999 een AOW-pensioen ontvingen zich aansluitend vrijwillig konden verzekeren krachtens de ANW. Op grond van dit artikel kon [echtgenoot] niet toegelaten worden tot de vrijwillige verzekering krachtens de ANW, omdat hij op
31 december 1999 nog geen AOW-pensioen ontving.
Voorts is per 1 januari 2001 bij de Wet herziening vrijwillige verzekering AOW en ANW, van 16 april 2001, Stb. 212, in de artikelen 63 tot en met 63d van de ANW een nieuwe regeling getroffen ten aanzien van de vrijwillige verzekering, waarbij naast diverse andere wijzigingen de beperking van de duur van de vrijwillige verzekering tot de leeftijd van 65 jaar is vervallen. Tevens is in artikel 63d, sub a, van de ANW een regeling getroffen op grond waarvan alle voorheen op grond van artikel 26 van KB 746 verplicht verzekerden zich alsnog vrijwillig voor de ANW konden verzekeren. Daarbij is tevens de mogelijkheid van vrijwillige verzekering krachtens de ANW opengesteld voor de vrijwillig verzekerden die als gevolg van de koppeling tussen de vrijwillige verzekering voor de ANW en de AOW, met ingang van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar niet meer vrijwillig verzekerd konden zijn voor de ANW. Deze bepaling luidt aldus:
“De artikelen 63 tot en met 63c zijn van overeenkomstige toepassing op:
a. de gewezen verzekerde die op 31 december 1999 verplicht verzekerd was op grond van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 en die op of na 1 januari 2000, maar voor de dag van inwerkingtreding van de Wet herziening vrijwillige verzekering AOW en ANW, de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt;”
De Svb is van oordeel dat betrokkene op grond van deze overgangsbepaling niet in de gelegenheid gesteld kan worden om [echtgenoot] postuum aan te melden, en ook (postuum) premie te betalen voor de vrijwillige verzekering krachtens de ANW over de periode van 1 juli 2000 tot en met 13 juli 2000, kennelijk omdat in de Wet herziening vrijwillige verzekering AOW en ANW is bepaald dat die wet in werking treedt met ingang van 1 januari 2001.
De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven. In de hiervoor weergegeven tekst van artikel 63d van de ANW vermag de Raad geen beperking te lezen als door de Svb betoogd, in die zin dat deze specifiek genoemde groep personen eerst vanaf 1 januari 2001 toegelaten zou kunnen worden tot de vrijwillige verzekering krachtens de ANW.
Mede gelet op het feit dat zowel aan artikel 63a van de ANW als aan 63d van de ANW het alge-mene uitgangspunt ten grondslag ligt dat de mogelijkheid tot vrijwillige
verzekering op grond van de ANW wordt geopend voor de voorheen op grond van artikel 26 van KB 746 verplicht verzekerden, en op het door de de Svb gehanteerde beleid van postume aanmel-ding en toelating bij de vrijwillige verzekering, ziet de Raad geen aanleiding voor een andere dan een strikt tekstuele uitleg van artikel 63d, onderdeel a, van de ANW. Dat er in de memorie toelich-ting op de Wet van 26 april 2001 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet (Stb. 2000, 212) inzake de vrijwillige verzekering van uit wordt gegaan dat een nabestaande als betrokkene geen aanspraak zou kunnen maken op een nabestaandenuitkering krachtens de ANW kan hier niet aan afdoen. De Raad wijst er verder op dat deze uitsluiting van de
vrijwillige verzekering voor uitsluitend dat jaar elke motivering ontbeert.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de Svb ten onrechte heeft geweigerd betrokkene in de gelegenheid te stellen om (postuum) namens [echtgenoot] vanaf 1 juli 2000 premie te betalen voor de vrijwillige verzekering krachtens de ANW. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en besluit 2 niet in stand kunnen blijven en dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Besluit 1.
Nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat besluit 2 niet in stand kan blijven is ook de grondslag aan besluit 1 ontvallen, dat onder meer gebaseerd is op de overweging dat [echtgenoot] ten tijde van zijn overlijden niet vrijwillig verzekerd was ingevolge de ANW. Dit betekent dat ook besluit 1 niet in stand kan blijven. De Svb dient, nadat een nieuw besluit is genomen met betrekking tot de vrijwillige verzekering van [echtgenoot], een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de aanspraak op een nabestaandenuitkering van betrokkene.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan betrokkene.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat de Svb nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van betrokkene in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.610,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan betrokkene het betaalde griffierecht ad
€ 161,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 december 2007.