ECLI:NL:CRVB:2007:BC1183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6437 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 oktober 2006, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht ongegrond werd verklaard. Het hoger beroep is ingesteld door mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Utrecht, en ter zitting op 20 november 2007 is mr. J.E. Braak verschenen als vertegenwoordiger van appellante. Het College werd vertegenwoordigd door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante in het verleden was ontheven van haar arbeidsverplichtingen op medische gronden. Het College had echter bij besluit van 17 oktober 2005 opnieuw arbeidsverplichtingen opgelegd, maar dit besluit werd later herroepen, waardoor appellante opnieuw vrijstelling kreeg. De Raad overwoog dat het aanvechten van het medisch oordeel dat aan het besluit van 17 oktober 2005 ten grondslag lag, voor appellante geen feitelijke betekenis had, aangezien zij al ontheven was van haar verplichtingen.

De Raad concludeerde dat er geen sprake was van procesbelang voor appellante, omdat het resultaat van het hoger beroep niet zou leiden tot een wijziging van haar situatie. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden, en werd openbaar uitgesproken op 31 december 2007.

Uitspraak

06/6437 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 oktober 2006, 06/1438 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2007. Voor appellante is verschenen mr. J.E. Braak, kantoorgenoot van mr. Van Doleweerd. Namens het College is verschenen E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt, samen met haar echtgenoot, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij was vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Na medisch onderzoek heeft het College bij besluit van
17 oktober 2005 alsnog de arbeidsverplichtingen aan appellante opgelegd. Bij besluit op bezwaar van 14 februari 2006 is het besluit van 17 oktober 2005 in die zin herroepen dat aan appellante vrijstelling is verleend van de arbeidsverplichtingen totdat door de afdeling Sociale Zaken & Werkgelegenheid (SoZaWe) de niet-medische factoren, die een belemmering vormen voor het verrichten van arbeid, aan de orde zijn gesteld en naar aanleiding daarvan een besluit is genomen over de wijze waarop het re-integratietraject van appellante zal worden ingevuld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
14 februari 2006 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
Appellante beoogt met het hoger beroep dat zij op medische gronden wordt ontheven van haar arbeidsverplichtingen. Als gevolg van het besluit van 14 februari 2006 is appellante hiervan echter al ontheven en ter zitting is gebleken dat deze ontheffing nog steeds van kracht is. Het aanvechten van het medisch oordeel dat aan het besluit van 17 oktober 2005 ten grondslag is gelegd, heeft voor appellante op zichzelf dan ook geen feitelijke betekenis. Mocht het College in de toekomst besluiten aan appellante alsnog arbeidsverplichtingen op te leggen, dan zal het College zich - mede gelet op het tijdsverloop - daarbij niet kunnen baseren op het medisch onderzoek dat voorafgaand aan het besluit van 17 oktober 2005 heeft plaatsgevonden. Appellante heeft alsdan de mogelijkheid de resultaten van een eventueel nieuw medisch onderzoek en de besluitvorming die daarop wordt gebaseerd ten volle aan te vechten. Op grond hiervan is de Raad van oordeel dat er voor appellante geen sprake is van procesbelang en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ181207