[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 augustus 2006, 06/502 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 december 2007
Namens appellant heeft mr. Z.M.K.J. Berger, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berger. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.J.M.S. Willems, werkzaam bij de gemeente Venray.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 maart 1996 algemene bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 25 mei 1996 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarnaast is aan appellante in de periode vanaf 1 maart 1996 diverse malen bijzondere bijstand verleend. J.E. [P.] (hierna: [P.]) ontving van 13 mei 2003 tot 1 januari 2004 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van ingekomen informatie dat appellante samenwoont met [P.] heeft de Sociale Recherche Regio Limburg Noord in opdracht van het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [P.] verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 mei 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 30 juni 2005, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 1996 in te trekken op de grond dat appellante zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [P.]. Voorts heeft het College de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2005 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand en de over de periode van 13 mei 2003 tot
1 januari 2004 ten behoeve van [P.] gemaakte kosten van bijstand (mede) van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 109.319,44.
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het College de intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 1996 tot en met 25 mei 1996 herroepen en het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2005 voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
26 januari 2006 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat appellante vanaf 25 mei 1996 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [P.] en dat zij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan aan het College geen melding te maken. Aangezien appellante dit oordeel niet heeft bestreden, gaat de Raad van de juistheid daarvan uit.
De schending van de wettelijke inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante over de hier te beoordelen periode vanaf 25 mei 1996 tot 30 juni 2005 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder is verleend. Appellante kon gedurende die periode immers niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstandsverlening en had derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder. Het voorgaande brengt mee dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 25 mei 1996 in te trekken.
Het College hanteert de beleidsregel dat van de bevoegdheid tot intrekking wordt gebruik gemaakt en dat daarvan slechts kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt voorts vast dat het College in overeenstemming met die ten tijde van het besluit van 26 januari 2006 geldende beleidsregel heeft gehandeld. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 maart 2005 van haar terug te vorderen.
Nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, vaststaat dat appellante en [P.] van
13 mei 2003 tot 1 januari 2004 als een gezin moesten worden beschouwd en uit de gedingstukken blijkt dat de verlening van gezinsbijstand niettemin achterwege is gebleven omdat [P.] zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is voorts gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Dat betekent dat het College bevoegd was de ten behoeve van [P.] gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 mei 2003 tot 1 januari 2004 van appellante terug te vorderen.
Het College hanteert de beleidsregel dat van de bevoegdheid tot terugvordering en medeterugvordering wordt gebruik gemaakt en dat daarvan wordt afgezien in zogeheten kruimelgevallen en indien zich dringende redenen voordoen. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt voorts vast dat het College ten gunste van appellante van deze ten tijde van het besluit van 31 januari 2006 geldende beleidsregel is afgeweken door bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag ermee rekening te houden dat indien appellante haar verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen aan haar en [P.] gedurende de periode van 13 mei 2003 tot 1 januari 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verstrekt. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat aan haar en [P.] ook van 1 juli 1997 tot 13 mei 2003 en van 1 januari 2004 tot en met 30 april 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden had moeten worden verleend en dat daarmee bij de bepaling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening had moeten worden gehouden. De Raad volgt appellante niet in deze grief. Het ligt immers op haar weg om te bewijzen dat, ook als zij haar inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan haar en [P.] volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over de betreffende periodes zou zijn verstrekt. De niet nader onderbouwde stelling van appellante dat [P.] op haar zak heeft geteerd en van haar uitkering heeft geprofiteerd is daarvoor onvoldoende.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en
J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 december 2007.