de Raad van Bestuur AMC UvA (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2007, 05/3627 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 13 december 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 14 juni 2007 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.Th. Snoek, advocaat te Amsterdam, alsmede door [werknemers], beiden werkzaam bij het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam (hierna: AMC). Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.C. ten Rouwelaar, advocaat te Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sedert 1 oktober 2000 als beveiligingsmedewerker werkzaam bij het AMC. In februari 2004 is hij na een huiszoeking door de politie aangehouden wegens verboden wapenbezit. Daarvoor is hem bij wijze van transactie een taakstraf opgelegd. Op 7 januari 2005 is hij opnieuw aangehouden, nu in verband met belaging (stalking) en bedreiging van zijn ex-echtgenote. Daarvoor is hij op 24 maart 2005 door de politie-rechter veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden.
1.2. Bij besluit van 27 januari 2005 - nog vóór de veroordeling door de politierechter - heeft appellant aan betrokkene wegens de hiervóór bedoelde gedragingen de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag, met een proeftijd van twee jaar. Daarbij heeft appellant, naast de in de CAO Academische Ziekenhuizen 04/05 (hierna: CAO-AZ) voorziene bepaling dat de straf ten uitvoer zal worden gelegd indien betrokkene zich binnen de proeftijd opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk dan wel ander ernstig plichtsverzuim (hierna: voorwaarde a), tevens bepaald dat tenuitvoerlegging zal plaats-vinden indien de eerder opgelegde taakstraf wordt omgezet in een vrijheidsstraf, indien ter terechtzitting van de politierechter aannemelijk wordt dat betrokkene zich aan stalking en bedreiging heeft schuldig gemaakt of indien betrokkene ter zake wordt veroordeeld (hierna: voorwaarde b).
1.3. Bij besluit van 31 maart 2005 heeft appellant op grond van de veroordeling door de politierechter het voorwaardelijk strafontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer gelegd.
1.4. Bij het bestreden besluit van 21 juni 2005 heeft appellant, na bezwaar, het besluit van 27 januari 2005 gehandhaafd, onder intrekking van voorwaarde a, en voorts het besluit van 31 maart 2005 gehandhaafd.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat voorwaarde b verder gaat dan artikel 11.2, tweede lid, van de CAO-AZ toelaat. Om die reden heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 31 maart 2005 herroepen, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 31 maart 2005 en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2005. Tevens zijn bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
1.6. Bij het in rubriek I. genoemde nieuwe besluit van 14 juni 2007 heeft appellant, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het voorwaardelijk strafontslag van 27 januari 2005 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en appellant bij wijze van disciplinaire straf ontslagen, primair met terugwerkende kracht tot 31 maart 2005 en subsidiair met onmiddellijke ingang.
2. Naar aanleiding van hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Appellant berust in de vernietiging van het bestreden besluit. Hij erkent dat de aan het voorwaardelijk strafontslag verbonden voorwaarde b zich niet met artikel 11.2, tweede lid, van de CAO-AZ verdraagt. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak waarbij de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het (primaire) besluit van 31 maart 2005 tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag heeft herroepen.
2.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat deze herroeping de enige rechtens mogelijke beslissing was. Door de herroeping is hem de gelegenheid ontnomen om op basis van hetzelfde feitencomplex alsnog een onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen. Zo'n ontslag wordt door het plichtsverzuim van betrokkene, zoals dit inmiddels is vastgesteld, zeker gerechtvaardigd. Een louter formele fout mag daaraan niet in de weg staan, aldus appellant.
2.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad komen vast te staan dat het besluit van 31 maart 2005 tot tenuitvoerlegging berustte op dezelfde - als plichtsverzuim aangemerkte - feiten en omstandigheden als reeds ten grondslag waren gelegd aan het voorwaardelijk ontslag. Nieuw of ander plichtsverzuim was daarbij niet aan de orde.
2.4. Met juistheid is de rechtbank ervan uitgegaan dat tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag als het onderhavige slechts kan plaatsvinden op grond van plichtsverzuim dat tijdens de proeftijd - nà het opleggen van het voorwaardelijk ontslag - is gepleegd. Bij gebreke van zulk nieuw plichtsverzuim mag het voorwaardelijk ontslag niet ten uitvoer worden gelegd, ook niet op grond van het feit dat de strafrechter inmiddels het plichtsverzuim, waarvoor het voorwaardelijk ontslag is verleend, bewezen heeft verklaard en daarvoor een strafrechtelijke sanctie heeft opgelegd.
2.5. Het betoog van appellant komt erop neer dat het hem vrij staat om bij een nieuwe beslissing op het bezwaar de tenuitvoerlegging te vervangen door een onvoorwaardelijk strafontslag. Daardoor zou betrokkene niet in een slechtere positie worden gebracht, omdat in beide gevallen zijn dienstbetrekking eindigt. Naar het oordeel van de Raad kan dit betoog niet als juist worden aanvaard, omdat betrokkene op deze wijze tweemaal disciplinair zou worden gestraft voor hetzelfde plichtsverzuim. Dit is in strijd met het ook in het ambtelijk tuchtrecht geldende beginsel van "ne bis in idem".
2.6. Appellant heeft nog aangevoerd dat van dubbele bestraffing geen sprake is indien hij bij de nieuwe beslissing op bezwaar eerst het voorwaardelijk ontslag herroept. Naar het oordeel van de Raad zou die handelwijze zich echter niet verdragen met het mede aan artikel 7:11 van de Awb ten grondslag liggende verbod van "reformatio in peius", inhoudende dat iemand door het maken van bezwaar niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren. Wat appellant bepleit, komt immers neer op het vervangen van een voorwaardelijk door een onvoorwaardelijk ontslag.
2.6.1. Het verbod van "reformatio in peius" zou niet worden geschonden indien appellant ook los van het bezwaar van betrokkene tot deze vervanging bevoegd zou zijn. Die situatie doet zich echter niet voor. Appellant heeft er bewust voor gekozen om reeds vóór de strafzitting een disciplinaire straf op te leggen. Niet is in te zien dat de veroordeling door de politierechter een omstandigheid oplevert die intrekking van dit strafbesluit en oplegging van een zwaardere disciplinaire straf rechtvaardigt. Ook overigens is niet van zo'n omstandigheid gebleken. Weliswaar heeft appellant bij de oplegging van het voor-waardelijk ontslag een voorbehoud gemaakt, in de vorm van de daaraan verbonden voorwaarde b, maar van die voorwaarde staat nu juist de onrechtmatigheid vast. Het gaat niet aan om haar langs een omweg, namelijk als grond voor intrekking van het voor-waardelijk ontslag, alsnog tot gelding te brengen. Dat een meteen opgelegd onvoor-waardelijk strafontslag wellicht in rechte stand zou hebben gehouden doet - wat er overigens van zij - hieraan niet af.
2.7. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat geen andere weg open stond dan het besluit van 31 maart 2005 te herroepen en gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien.
2.8. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
3. Het nieuwe besluit op bezwaar van 21 juni 2007, genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, wordt op de voet van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Awb in het geding betrokken.
3.1. Dit nieuwe besluit strekt tot herroeping van het voorwaardelijk strafontslag en vervanging daarvan door een onvoorwaardelijk strafontslag. Nog daargelaten of appellant bij het nemen van het nieuwe besluit de aangevallen uitspraak in acht heeft genomen, moet op grond van het hiervóór overwogene worden geoordeeld dat dit besluit niet in stand kan blijven.
3.2. Appellant dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het voorwaardelijk strafontslag.
4. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 805,- aan kosten wegens aan betrokkene in hoger beroep verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het beroep dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 14 juni 2007 gegrond en vernietigt dit besluit;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 805,-, door het Academisch Medisch Centrum te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Academisch Medisch Centrum een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M.J.H. van Baalen.