tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 april 2007, 07/20 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 december 2007
Namens appellanten heeft mr. Y. van der Linden, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaken met de nummers 05/3294 NABW, 05/3368 NABW, 07/2917 WWB tot en met 07/2926 WWB, 07/2929 WWB en 07/2930 WWB, plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W.M.G. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het onderhavige geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 27 juli 2006 is namens appellanten een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in kosten van kopieën van - bij appellanten in het ongerede geraakte - dossierstukken bij de Regionale sociale dienst Pentasz Mergelland. Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft het College, voor zover hier van belang, deze aanvraag afgewezen.
Vervolgens is namens appellanten op 28 augustus 2006 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in kosten van kopieën van - eveneens bij appellanten in het ongerede geraakte - processtukken bij de Raad. Bij besluit van 6 september 2006 heeft het College deze aanvraag eveneens afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2006 heeft het College, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 17 augustus 2006 en 6 september 2006 ongegrond verklaard. Hieraan is, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat bijzondere bijstand is gevraagd voor kosten van in het kader van toevoegingen verleende rechtsbijstand welke kosten gelet op het bepaalde in artikel 4 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000) voor rekening van de gemachtigde van appellanten moeten blijven.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 28 november 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) is de rechtzoekende de hem opgelegde bijdrage van rechtswege verschuldigd aan degene die hem rechtsbijstand verleent. Voor het overige is hij geen vergoeding verschuldigd, behoudens voor kosten die meer in het bijzonder ten behoeve van zijn zaak zijn gemaakt, voor zover die op grond van artikel 41 aan hem in rekening mogen worden gebracht.
In artikel 41, eerste lid, van de Wrb, is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de kosten die ten behoeve van de zaak zijn gemaakt en die door de rechtsbijstandverlener in rekening mogen worden gebracht.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand (Bvr) 2000 brengt de rechtsbijstandverlener aan de rechtzoekende de eigen bijdrage die deze overeenkomstig artikel 35 van de wet verschuldigd is, in rekening. Ingevolge het tweede lid van dat artikel mag de rechtsbijstandverlener voorts aan de rechtzoekende geen andere kosten in rekening brengen dan die ter zake van:
a. griffierechten;
b. getuigen en deskundigen;
c. uittreksels uit de openbare registers;
d. telegrammen, internationale telex, internationale telefax en internationale telefoongesprekken;
e. verschotten van de procureur in het kader van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 10, voorzover die verschotten kunnen worden aangemerkt als kosten in de zin van de onderdelen a tot en met d;
f. rolverrichtingen in zaken die door de kantonrechter van de rechtbank worden behandeld.
De Raad stelt vast dat kosten van het opvragen van kopieën van processtukken in deze opsomming niet voorkomen. De Raad volgt appellanten niet in de stelling dat aansluiting dient te worden gezocht bij de kosten van uittreksels uit de openbare registers, die ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bvr 2000 wel door de rechtsbijstandverlener in rekening mogen worden gebracht bij de rechtzoekende. Gelet op het kader en de tekst van artikel 4, tweede lid, van het Bvr 2000 is hierin een limitatieve opsomming gegeven. Blijkens de toelichting in Stb. 1999, 580 is hiermee beoogd de kosten te beperken waarmee rechtzoekenden in aanvulling op de eigen bijdrage kunnen worden geconfronteerd. Dit betekent dat de onderhavige kosten voor rekening van de gemachtigde van appellanten komen en niet aan appellanten kunnen worden toegerekend. De omstandigheid dat de gemachtigde deze kosten aan appellanten in rekening heeft gebracht, maakt dit niet anders. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het College de verzochte bijstand terecht heeft geweigerd omdat deze kosten niet behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellanten.
In hetgeen door appellanten is aangevoerd met betrekking tot hun medische situatie ziet de Raad geen zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB op grond waarvan alsnog bijstand kan worden toegekend. De omstandigheid dat de kosten betrekking hebben op processtukken die bij appellanten in het ongerede zijn geraakt brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2007.