ECLI:NL:CRVB:2007:BC0898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2917 WWB + 07-2918 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand in kosten opslag en noodzakelijke kosten van bestaan

In deze zaak gaat het om de aanvraag van appellanten voor bijzondere bijstand in hun opslagkosten na de ontruiming van hun huurwoning in Gulpen-Wittem per 1 oktober 2002. Na de ontruiming hebben appellanten tijdelijk in een gemeubileerde vakantiebungalow gewoond en een deel van hun inboedel elders opgeslagen. Op 31 maart 2004 hebben zij bij de Regionale sociale dienst Pentasz Mergelland een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de opslagkosten met ingang van 1 augustus 2003. Deze aanvraag werd op 9 mei 2005 doorgestuurd naar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, dat op 3 juni 2005 besloot de aanvraag af te wijzen. Het College stelde dat er al in de opslagkosten was voorzien op basis van een eerder arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch en dat er geen noodzakelijke kosten van bestaan waren na maart 2004.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing is. De Raad oordeelde dat de opslagkosten van appellanten in de periode van 1 oktober 2002 tot eind maart 2004 al waren vergoed door een voorschot op schadevergoeding dat was toegekend in een eerdere procedure. Hierdoor was de aanvraag voor bijstand voor de periode van 1 augustus 2003 tot eind maart 2004 terecht afgewezen. Tevens werd vastgesteld dat appellanten vanaf 1 april 2004 over een woning beschikten, waardoor de opslagkosten niet meer als noodzakelijke kosten van bestaan konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om alsnog bijstand toe te kennen, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met R.C. Schoemaker als voorzitter. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/2917 WWB
07/2918 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellanten]
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 april 2007, 07/724 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Y. van der Linden, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaken met de nummers 05/3294 NABW, 05/3368 NABW, 07/2913 WWB, 07/2916 WWB, 07/2919 WWB tot en met 07/2926 WWB, 07/2929 WWB en 07/2930 WWB, plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W.M.G. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het onderhavige geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten hebben hun huurwoning in de gemeente Gulpen-Wittem met ingang van
1 oktober 2002 moeten ontruimen. Aansluitend hebben zij hun intrek genomen in een gemeubileerde vakantiebungalow in dezelfde gemeente en een deel van hun inboedel elders opgeslagen. Met ingang van 1 augustus 2003 beschikken appellanten over een huurwoning in de gemeente Venlo.
Op 31 maart 2004 hebben appellanten bij de Regionale sociale dienst Pentasz Mergelland een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in hun opslagkosten met ingang van
1 augustus 2003. De aanvraag is op 9 mei 2005 doorgezonden naar het College.
Bij arrest van 3 augustus 2004 heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in kort geding geoordeeld dat appellanten als gevolg van een fout van de gemachtigde in de ontruimingsprocedure de woning te Gulpen-Wittem versneld - per 1 oktober 2002 in plaats van per eind maart 2004 - hebben moeten ontruimen. Hierin heeft het Hof aanleiding gezien voor het oordeel dat appellanten over de periode 1 oktober 2002 tot eind maart 2004 schade hebben geleden in de vorm van verhoogde uitgaven aan huisvesting en opslag. Deze schade is voorlopig begroot op tenminste € 25.000,--. Omdat door de verzekeringsmaatschappij van vorenbedoelde gemachtigde reeds een voorschot van € 16.416,-- aan appellanten was uitgekeerd heeft het Hof betaling van een aanvullend voorschot op schadevergoeding van € 10.000,-- redelijk geacht.
Bij besluit van 3 juni 2005 heeft het College de aanvraag van 31 maart 2004 afgewezen.
Het tegen het besluit van 3 juni 2005 gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 7 maart 2006 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het College, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat over de periode van 1 augustus 2003 tot en met maart 2004 als gevolg van het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 3 augustus 2004 reeds in de opslagkosten is voorzien en dat nadien geen sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 maart 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2006, LJN AY0156) voortvloeit dat in het onderhavige geval de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing is.
Uit het hiervoor bedoelde arrest blijkt dat in het voorschot op schadevergoeding zijn begrepen de opslagkosten van appellanten in de periode van 1 oktober 2002 tot eind maart 2004. Niet ter discussie staat dat dit voorschot ook betaalbaar is gesteld. Dit betekent dat reeds in die opslagkosten is voorzien. De door appellanten over de periode van 1 augustus 2003 tot eind maart 2004 gevraagde bijstand is derhalve terecht geweigerd. De Raad ziet niet in dat de omstandigheid dat het hier gaat om een voorschot tot een ander oordeel zou moeten leiden. De Raad merkt nog op dat de rechtbank Maastricht bij vonnis van 25 juli 2007 de aan appellanten te betalen schadevergoeding heeft vastgesteld op € 26.416,--.
Ten aanzien van de vanaf 1 april 2004 gemaakte opslagkosten stelt de Raad vast dat appellanten (ook) vanaf die datum over een (niet door derden gemeubileerde) woning beschikken. Dit betekent dat er geen noodzaak bestaat om inboedel op te slaan, zodat deze opslagkosten niet zijn aan te merken als noodzakelijke kosten van het bestaan. Dat appellanten ervoor hebben gekozen om de opgeslagen goederen te behouden, komt voor eigen rekening en risico. Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat ook de door appellanten vanaf 1 april 2004 gevraagde bijstand terecht is geweigerd.
In hetgeen door appellanten is aangevoerd met betrekking tot hun medische situatie ziet de Raad geen zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB op grond waarvan alsnog bijstand kan worden toegekend.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.C. Palmboom als griffier, in het openbaar op 11 december 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.C. Palmboom.