tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 april 2007, 06/1606 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 december 2007
Namens appellanten heeft mr. Y. van der Linden, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd dat in de zaken met de nummers 05/3294 NABW, 05/3368 NABW, 07/2913 WWB en 07/2916 WWB tot en met 07/2926 WWB, plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W.M.G. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In het onderhavige geding wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten hebben in mei 2006 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de aflossing van schulden, die zijn onderverdeeld in twee categorieën. De eerste categorie, omschreven als “zeer urgente schulden”, omvat schulden aan leveranciers van energie en water en een huurschuld. De tweede categorie, omschreven als “urgente schulden”, omvat schulden aan de kabelmaatschappij en schulden in verband met het niet betalen van een parkeerabonnement, de motorrijtuigenbelasting en fysiotherapie.
Bij besluit van 2 juni 2006 heeft het College ter zake van de eerste categorie schulden bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 1.375,45 in de vorm van een lening. Daarbij heeft het College met toepassing van artikel 57, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) appellanten de verplichting opgelegd eraan mee te werken dat het College in naam van appellanten betalingen verricht uit de toegekende bijstand aan de leveranciers van energie en water en de verhuurder. Het College heeft appellanten in de gelegenheid gesteld om voor 1 juli 2006 duidelijkheid te verschaffen omtrent hun totale schuldenlast en aangekondigd dat daarna ook ten aanzien van de overige schulden een besluit zal worden genomen.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 juni 2006. Vervolgens heeft het College bij besluit van 7 juli 2006 de aanvraag om bijzondere bijstand in de aflossing van de tweede categorie schulden afgewezen. Daartegen hebben appellanten geen bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2006 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 augustus 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat uitsluitend de eerste categorie schulden voorwerp van geding is en dat het College zich terecht bevoegd heeft geacht tot het opleggen van de verplichting tot het meewerken aan budgetbeheer.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat de appellanten beroep hebben ingesteld tegen het besluit van
1 augustus 2006 waarbij het besluit van 2 juni 2005 na bezwaar is gehandhaafd. Bij het besluit van 2 juni 2006 is beslist op de aanvraag van 31 mei 2005 voorzover betrekking hebbend op de schulden aan leveranciers van energie en water en de huurschuld. De Raad is derhalve van oordeel dat de rechtbank zich bij haar oordeelsvorming terecht heeft beperkt tot deze schulden. De Raad kan appellanten niet volgen in de stelling dat het College in één keer een beslissing had moeten geven ten aanzien van al de in de aanvraag vermelde schulden. Appellanten hebben zelf een onderscheid gemaakt tussen zeer urgente schulden en urgente schulden. Het College heeft in de dreigende afsluitingen door de leveranciers van energie en water en in de huurschuld aanleiding gezien om met spoed een beslissing te geven ten aanzien van de zeer urgente schulden en in het besluit van 2 juni 2006 bovendien aangekondigd een afzonderlijk besluit te zullen nemen over de aanvraag om bijzondere bijstand voor de overige schulden. Het besluit van 7 juli 2006, dat ziet op de overige in de aanvraag genoemde schulden, valt derhalve buiten de reikwijdte van dit geding.
De verplichting tot het meewerken aan budgetbeheer
Ingevolge artikel 57, aanhef en onder a, van de WWB kan het College, indien en zolang er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, aan de bijstandsverlening de verplichting verbinden dat de belanghebbende eraan meewerkt dat het College in naam van de belanghebbende noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand verricht.
Vaststaat dat appellanten ten tijde van belang veel schulden hadden. Ook overigens, zo blijkt uit de gedingstukken, was sprake van een precaire financiële situatie. De Raad verwijst op dit punt kortheidshalve naar bladzijde 3, derde alinea, van het verweerschrift, waarin het College de financiële situatie van appellanten van destijds heeft beschreven. Het College heeft - naar het oordeel van de Raad - op goede gronden aangenomen dat er een aanzienlijk risico bestond dat de noodzakelijke betalingen, bijvoorbeeld voor huur en andere vaste lasten van appellanten, zouden uitblijven.
Gelet op een en ander is de Raad met de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan voormeld vereiste dat sprake moet zijn van gegronde redenen om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen. Verwijtbaarheid aan de kant van de betrokkene bij het ontstaan van de schuldensituatie is, anders dan door appellanten is aangevoerd, geen vereiste voor het opleggen van de onderhavige verplichting.
Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was om appellanten de verplichting tot het meewerken aan budgetbeheer op te leggen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2007.