ECLI:NL:CRVB:2007:BC0884

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-4727 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de grondslag van de periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, dat op 26 juli 2007 is genomen. Dit besluit betreft de herziening van de grondslag van de periodieke uitkering van appellant, die is geboren op 16 november 1941 en als vervolgde en uitkeringsgerechtigde wordt aangemerkt onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Appellant ontving sinds 1 februari 1973 een uitkering, die was berekend op basis van zijn inkomen als technicus B. In februari 2007 heeft appellant een herzieningsverzoek ingediend, omdat hij van mening was dat zijn uitkering niet correct was vastgesteld, met name omdat zijn neveninkomsten als postsorteerder niet waren meegenomen.

De verweerster heeft in haar besluit van 30 maart 2007 vastgesteld dat de herziening van de grondslag niet mogelijk was, maar heeft wel de uitkering per 1 februari 2007 verhoogd naar € 2.623,54 per maand. In het bestreden besluit heeft verweerster de ingangsdatum van deze verhoging met terugwerkende kracht op 1 februari 2002 gesteld, maar appellant was van mening dat deze termijn van vijf jaar te kort was gezien de ambtelijke fout die destijds was gemaakt.

De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat verweerster discretionaire bevoegdheid heeft om besluiten te herzien en dat zij in dit geval redelijk heeft gehandeld door de terugwerkende kracht te beperken tot vijf jaar. De Raad heeft geen bijzondere omstandigheden kunnen vaststellen die een langere terugwerkende kracht rechtvaardigen. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier M.J.H. van Baalen en is openbaar uitgesproken op 13 december 2007.

Uitspraak

07/4727 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant],
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 26 juli 2007, kenmerk JZ/U60/2007, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Op verzoek van appellant is het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) versneld behandeld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007. Appellant is in persoon verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Blijkens de gedingstukken is appellant, geboren op 16 november 1941, vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Met ingang van 1 februari 1973 is hem een periodieke uitkering toegekend, berekend naar het inkomen dat hij ten tijde van de aanvraag in Nederland uit het beroep van technicus B zou hebben genoten, gerekend naar het jaar waarin de uitkering ingaat.
2. Naar aanleiding van het herzieningsverzoek van appellant van februari 2007 heeft verweerster bij besluit van 30 maart 2007 vastgesteld dat herziening van de grondslag van de periodieke uitkering op de grond dat appellant zijn opleidingen vanwege zijn causale psychische klachten niet heeft kunnen afmaken, niet mogelijk is. Bij het hier bedoelde besluit heeft verweerster ook vastgesteld dat gebleken is dat destijds in 1973 bij de vaststelling van de grondslag ten onrechte geen rekening is gehouden met de inkomsten die appellant had uit zijn nevenfunctie van postsorteerder. Om die reden heeft verweerster de grondslag van de uitkering van appellant per 1 februari 2007 verhoogd en nader vastgesteld op € 2.623,54 per maand.
3. Bij het thans bestreden, na bezwaar genomen besluit heeft verweerster de ingangs-datum van de verhoging van de grondslag alsnog met terugwerkende kracht op 1 februari 2002 gesteld. De weigering om bij de herziening van de grondslag uit te gaan van de feitelijke verdiensten van een postsorteerder per de datum van het herzieningsverzoek, is door verweerster in bezwaar gehandhaafd.
4. In beroep heeft appellant aangevoerd dat de fout van verweerster vijfendertig jaar geleden is gemaakt en dat in dat licht bezien vijf jaar terugwerkende kracht wel wat weinig is. Appellant heeft herhaald dat hij reeds vele malen bij verweerster heeft aangegeven het niet eens te zijn met zijn grondslag, en - ten slotte - dat hij inmiddels gepensioneerd is waardoor hij niet meer ten volle kan profiteren van de grondslagverhoging.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op de daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een eerder gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of gezegd kan worden dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen verdergaand gebruik te maken dan bij het thans bestreden besluit is gedaan, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
5.2. Verweerster hanteert bij herziening het beleid dat de ingangsdatum in geval van een ambtelijke fout wordt bepaald op de eerste dag van de maand gelegen vijf jaar voor de datum van indiening van het herzieningsverzoek. De Raad heeft al meermalen dit beleid aanvaardbaar geoordeeld, evenwel onder aantekening dat bijzondere gevallen of omstandigheden denkbaar zijn die toepassing van een langere termijn kunnen vorderen.
5.3. Verweerster heeft in het onderhavige geval, gelet op het feit dat zij destijds een aan haar te wijten ambtelijke fout heeft gemaakt, aanleiding gezien om aan de grondslag-herziening vijf jaar terugwerkende kracht te verlenen. Anders dan appellant ziet de Raad in hetgeen door hem naar voren is gebracht geen grond voor het oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerster hadden moeten nopen tot het verlenen van een verdergaande terugwerkende kracht dan vijf jaar.
5.4. De Raad heeft hierbij van overwegende betekenis geacht dat appellant destijds tegen het toekenningsbesluit van 13 februari 1975 geen schriftelijke bezwaren heeft gemaakt, terwijl in dat besluit uitsluitend het beroep van technicus B was vermeld. Naar het oordeel van de Raad mocht van appellant worden verwacht dat hij bij verweerster tenminste navraag had gedaan ter zake van het onvermeld blijven van zijn - door hem bij zijn aanvraag wel specifiek vermelde - nevenfunctie. Ook is de Raad uit de in het dossier aanwezige stukken niet gebleken dat appellant in de jaren daarna op adequate wijze jegens verweerster actie heeft ondernomen om de grondslag van zijn periodieke uitkering opnieuw te laten beoordelen, bijvoorbeeld door bij verweerster schriftelijk om herziening van die grondslag te verzoeken. De contacten die appellant in de afgelopen jaren met verweerster had, betroffen in hoofdzaak de hierboven onder 2. bedoelde school-opleidingen. Het feit dat appellant vanwege zijn pensioengerechtigde leeftijd niet ten volle van de onderhavige grondslagherziening kan profiteren, geeft de Raad evenmin aanleiding om verweerster gehouden te achten tegemoet te komen aan de vordering van appellant het thans bestreden besluit een langere terugwerkende kracht toe te kennen dan vijf jaar.
Bij een en ander tekent de Raad nog aan dat aan het door appellant benadrukte ontbreken van voldoende kennis over de hier toepasselijke regelgeving op zichzelf geen gewicht kan toekomen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich ter zake te laten voorlichten.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om aan de verleende herziening geen verdere terugwerkende kracht te verbinden. Het beroep van appellant slaagt derhalve niet.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en H.R. Geerling-Brouwer en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2007.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) M.J.H. van Baalen.