ECLI:NL:CRVB:2007:BC0875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-7194 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum kinderbijslag en terugwerkende kracht bij bijzondere gevallen in WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de kinderbijslag en de mogelijkheid van terugwerkende kracht in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Betrokkene, die vanaf 1971 in Nederland werkzaam was, had in 1985 een WAO-uitkering gekregen, maar deze werd ingetrokken toen hij naar Marokko verhuisde. Na een lange juridische strijd werd hem in 1999 alsnog een WAO-uitkering toegekend. Betrokkene verzocht in 1989 om kinderbijslag, maar dit werd geweigerd omdat hij niet als ingezetene werd beschouwd. In 2003 werd zijn bezwaar tegen een eerdere beslissing ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank (SVB) ten onrechte had aangenomen dat er geen bijzonder geval was voor terugwerkende kracht van de kinderbijslag. De rechtbank vernietigde het besluit van de SVB en droeg hen op een nieuw besluit te nemen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de SVB in de proceskosten van betrokkene moest bijdragen. De Raad benadrukte dat de SVB beter had moeten inspelen op de informatie die betrokkene had verstrekt over zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering, en dat het niet aan betrokkene was om de SVB proactief te informeren over zijn situatie. De uitspraak werd gedaan op 22 november 2007.

Uitspraak

04/7194 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2004, kenmerk 03/2411 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene]
en
appellant
Datum uitspraak: 22 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Voor appellant is verschenen mr. G. van der Schuur. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B.B. Beelaard.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Betrokkene is vanaf 1971 in Nederland werkzaam geweest. In of omstreeks maart 1985 is aan hem een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. In de zomer van 1985 is betrokkene naar Marokko gegaan. Vervolgens is de aan hem toegekende WAO-uitkering per 1 oktober 1985 ingetrokken. Tegen de intrekking heeft betrokkene beroep ingesteld hetwelk door de Raad van Beroep te ’s-Gravenhage bij mondelinge uitspraak van 23 mei 1990 niet-ontvankelijk is verklaard. Bij uitspraak van de Raad van 4 mei 1992 is deze uitspraak vernietigd en is de zaak ter verdere behandeling teruggewezen naar de Raad van Beroep te ’s-Gravenhage. Nadien is betrokkene bij besluit van 2 juni 1999 vanaf 1 oktober 1985 ongewijzigd voor 80 tot 100 % arbeidsongeschikt geacht en is aan hem alsnog een uitkering ingevolge de WAO betaald.
Betrokkene heeft zich op 21 maart 1989 en op 5 juli 1989 tot appellant gewend met het verzoek hem kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) te verlenen. Bij besluiten van respectievelijk 14 juni 1989 en 5 juli 1989 heeft appellant dit geweigerd op de grond dat betrokkene niet verzekerd was voor de AKW, nu hij geen ingezetene was en er evenmin een verzekeringsrecht bestond op grond van het verrichten van arbeid in Nederland of het ontvangen van een WAO-uitkering. Appellant heeft, naar aanleiding van weer een nieuwe aanvraag van betrokkene, bij besluit van 20 november 1989 verwezen naar het besluit van 14 juni 1989 en aangegeven dat betrokkene pas weer een aanvraag voor een uitkering ingevolge de AKW behoefde in te dienen, wanneer er een wijziging in zijn situatie zou hebben plaatsgevonden. Het door betrokkene tegen het besluit van 3 mei 1990 ingestelde beroep is door de Raad van Beroep te ’s-Gravenhage op 7 december 1990 ongegrond verklaard. Daarbij is expliciet overwogen dat hoger beroep was ingesteld tegen de uitspraak van de Raad van Beroep van 23 mei 1990 met betrekking tot de intrekking van de WAO-uitkering. Betrokkene heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
Op 4 juni 1999 heeft betrokkene, na kennisneming van het besluit over zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO vanaf 1 oktober 1985, een nieuwe aanvraag om verlening van kinderbijslag op grond van de AKW ingediend. Bij besluit van
28 september 2000 heeft appellant betrokkene met ingang van het tweede kwartaal van 1998 in aanmerking gebracht voor kinderbijslag.
Bij besluit van 29 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 september 2000 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat er geen aanleiding bestaat om aan betrokkene met een verdergaande terugwerkende kracht kinderbijslag toe te kennen, nu er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW. Betrokkene heeft onvoldoende moeite gedaan om appellant vanaf 1989 te informeren over een mogelijk toekomstige aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en zo zijn aanspraken op kinderbijslag veilig te stellen. Voorts is overwogen dat de mededeling die betrokkene aan appellant heeft gezonden, waarin hij meedeelt dat zijn zaak met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering “in beroep is tegen de bedrijfsvereniging” niet het oogmerk had, appellant te informeren over een eventueel toekomstig recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaar van betrokkene. De rechtbank heeft daarbij onder meer het volgende overwogen, waarbij appellant als verweerder en betrokkene als eiser is aangeduid:
“Aan verweerder moet worden toegegeven dat eiser - aanvankelijk - niet erg actief is geweest om verweerder te informeren over zijn mogelijke aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Eiser heeft blijkens een dossiernotitie op 14 juni 1989 aan een medewerker van verweerder meegedeeld dat “mijn zaak in beroep is tegen de bedrijfsvereniging”. Verweerder heeft vervolgens navraag gedaan bij de betreffende bedrijfsvereniging. Op dat moment was van een beroepsprocedure nog geen sprake. Hoewel in deze procedure het ingezetenschap in de zin van de AKW centraal stond, had verweerder echter op grond van de inhoud van de pleitnota en het feitenoverzicht in voornoemde uitspraak van de Raad van Beroep van 7 december 1990 ervan op de hoogte kunnen (moeten) zijn dat eiser beroep had ingesteld tegen de uitspraak van de Raad van Beroep van 23 mei 1990 inzake de beëindiging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Op grond van deze informatie had het verweerder duidelijk kunnen zijn dat het risico bestond dat achteraf zou kunnen blijken dat eiser wel verzekerd was ingevolge de AKW. De gevolgen van deze risiconeming komen voor rekening van verweerder, hetgeen tot het oordeel leidt dat verweerder ten onrechte geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW heeft aangenomen. De rechtbank is voorts met eiser van oordeel
- zij het dat het zorgvuldiger was geweest als eiser verweerder op de hoogte had gesteld van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 1992 - dat op betrokkenen in deze gevallen niet de verplichting rust verweerder over alle verschillende ontwikkelingen met betrekking tot de aanvraag om (of de procedure over) de arbeidsongeschiktheidsuitkering te informeren, aangezien slechts de definitieve toekenning (dan wel de hoogte) van die uitkering relevant is voor de eventuele verzekering ingevolge de AKW. Wanneer verweerder echter desondanks in deze gevallen geïnformeerd wil blijven over de hiervoor bedoelde ontwikkelingen, dan dient verweerder de betrokkene eerst expliciet te verzoeken die informatie te verstrekken alvorens aan het eventueel uitblijven van deze informatie gevolgen verbonden zouden kunnen worden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 17 januari 2003 (LJN: AF 4650, en LJN: AF 4647).”
De Raad sluit zich geheel aan bij de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Daarbij acht ook de Raad van wezenlijk belang dat appellant uit de uitspraak van de Raad van Beroep van 7 december 1990 had kunnen afleiden dat nog een procedure omtrent de aanspraak op een WAO-uitkering van betrokkene aanhangig was. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat appellant ten onrechte heeft aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bijzonder geval. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door de Sociale verzekeringbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.C. Palmboom.