ECLI:NL:CRVB:2007:BC0874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2101 NABW + 04-2103 NABW + 05-5115 NABW + 05-5117 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor woonkosten, opslagkosten en telefoonkosten na ontruiming van woning

In deze zaak gaat het om de weigering van bijzondere bijstand aan appellanten na de ontruiming van hun woning in de gemeente Gulpen-Wittem. Appellanten hebben hun woning moeten ontruimen op 1 oktober 2002 en zijn vervolgens verhuisd naar een vakantiebungalow. Na de ontruiming hebben zij een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor extra woonkosten, opslagkosten, ontruimingskosten, en andere gerelateerde kosten. Het College heeft op 7 januari 2003 bijzondere bijstand toegekend voor woonkosten, maar andere kosten zijn afgewezen. Na bezwaar is op 1 juli 2003 een gedeeltelijke toekenning gedaan voor opslag- en ontruimingskosten, maar het College heeft later, op 4 augustus 2005, het eerdere besluit ingetrokken en terugvordering van bijstand aangevraagd, omdat appellanten niet hadden gemeld dat zij een civiele procedure tegen hun voormalige advocaat hadden aangespannen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het College bevoegd was om de bijstand terug te vorderen, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet hadden gemeld dat zij schadevergoeding hadden ontvangen in de civiele procedure, wat van invloed was op hun recht op bijzondere bijstand. De Raad heeft het besluit van het College om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, gegrond verklaard en het eerdere besluit vernietigd. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellanten geen recht hadden op bijzondere bijstand voor de gevraagde kosten, omdat zij inmiddels schadevergoeding hadden ontvangen die deze kosten dekte. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het Algemeen Bestuur is veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

04/2101 NABW
04/2103 NABW
05/5115 NABW
05/5117 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellanten],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 maart 2004, 03/1184 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
1. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats G]-Wittem (hierna: College),
2. het Algemeen Bestuur van het openbaar lichaam Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland, gevestigd te Gulpen (hierna: Algemeen Bestuur)
Datum uitspraak: 11 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld. Namens appellanten heeft mr. Y. van der Linden, advocaat te Eindhoven, de beroepsgronden aangevuld.
Namens het openbaar lichaam Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland (hierna: openbaar lichaam Pentasz) is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadien diverse nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.T.P.P. Gijsens, werkzaam bij het openbaar lichaam Pentasz.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten, omstandigheden en wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten hebben hun woning in de gemeente Gulpen-Wittem met ingang van
1 oktober 2002 moeten ontruimen. Aansluitend hebben zij hun intrek genomen in een vakantiebungalow in dezelfde gemeente. Met ingang van 1 augustus 2003 zijn zij verhuisd naar het adres [adres te V]. Appellanten hebben na de ontruiming van hun woning in Gulpen-Wittem diverse goederen in opslag gegeven. Op 11 oktober 2002 hebben zij zich tot het College gewend met een aanvraag om bijzondere bijstand voor extra woonkosten, opslagkosten, ontruimingskosten, kosten van inschrijving bij woningbouwverenigingen, kosten toeristenbelasting en bovenmatige telefoonkosten.
Bij besluit van 7 januari 2003, verzonden op 15 januari 2003, heeft het College aan appellanten voor de periode van 2 oktober 2002 tot en met 1 april 2003 bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag van € 296,74 per maand toegekend, en de aanvraag voor het overige afgewezen. Het tegen het besluit van 7 januari 2003 gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 juli 2003 gegrond verklaard in die zin dat het besluit van
7 januari 2003 in zoverre is herroepen dat aan appellanten alsnog bijzondere bijstand wordt toegekend voor:
-opslagkosten roerende zaken tot een bedrag van € 77,50;
-ontruimingskosten tot een bedrag van € 122,76;
-de kosten van inschrijving woningbouwverenigingen tot een bedrag van € 28,--.
Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Bij besluit van 4 augustus 2005 - voor zover in dit geding van belang - heeft het Algemeen Bestuur het besluit van het College van 7 januari 2003, voor zover daarbij voor de periode van 2 oktober 2002 tot en met 1 april 2003 bijzondere bijstand in de woonkosten van appellanten is toegekend, ingetrokken op de grond dat appellanten niet hebben gemeld dat zij ter zake van (onder meer) dezelfde kosten als die waarvoor zij bijzondere bijstand hebben aangevraagd een civielrechtelijke procedure tot vergoeding van schade zijn gaan voeren tegen hun voormalige advocaat, dat zij evenmin melding hebben gemaakt van in het kader van die procedure ontvangen voorschotten, en dat dit ertoe heeft geleid dat ten onrechte bijstand voor woonkosten is verleend. Bij dit besluit is tevens teruggevorderd - voor zover in dit geding van belang - een bedrag van € 457,-- aan feitelijk in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 1 april 2003 uitbetaalde bijzondere bijstand voor woonkosten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De bijzondere bijstand voor woonkosten
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat er geen grond is voor het standpunt van appellanten dat aan hen tot een hoger bedrag bijzondere bijstand voor deze kosten had moeten worden verleend. Appellanten hebben die conclusie bestreden.
Met het nadere besluit van 4 augustus 2005 is deze bijstand, zoals toegekend bij het besluit van 7 januari 2003, geheel ingetrokken. De Raad merkt dit besluit mede aan als een besluit tot wijziging van het besluit op bezwaar van 1 juli 2003 waarbij de toekenning van deze bijstand is gehandhaafd. Bij het nadere besluit is niet aan appellanten tegemoet gekomen, zodat de Raad het met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling zal betrekken.
De Raad zal eerst dit nadere besluit beoordelen. Indien dat besluit in rechte stand houdt, kan de vraag of de berekening van het bedrag van de verleende bijzondere bijstand juist is geweest immers verder buiten bespreking blijven.
Ambtshalve overweegt de Raad het volgende. Ten tijde van het nemen van het besluit van 4 augustus 2005 was van kracht de Gemeenschappelijke Regeling van de Regionale Sociale Dienst Mergelland van de gemeenten Eijsden, Gulpen-Wittem, Margraten, Meerssen en Vaals (hierna: gemeenschappelijke regeling), met ingang van 1 januari 2004 aangegaan door de raden van die gemeenten.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 september 2007, LJN: BB3987, bij welke zaak eveneens het Algemeen Bestuur was betrokken, komt de Raad ook in het onderhavige geding tot de conclusie dat de bevoegdheden van de colleges van burgemeester en wethouders tot intrekking en terugvordering van bijstand als bedoeld in de artikelen 54 en 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) ten tijde van belang nog niet waren neergelegd bij het desbetreffende bestuursorgaan van het openbaar lichaam Pentasz, aangezien de colleges van burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten toen nog niet hadden besloten aan de gemeenschappelijke regeling deel te nemen. Op 4 augustus 2005 was het College derhalve nog bevoegd tot uitoefening van de zojuist genoemde bevoegdheden. Het besluit van het Algemeen Bestuur van 4 augustus 2005 is dan ook onbevoegdelijk genomen. Dat de betrokken colleges van burgemeester en wethouders nadien alsnog hebben besloten (met terugwerkende kracht) aan de gemeenschappelijke regeling deel te nemen, acht de Raad onvoldoende voor het oordeel dat dit bevoegdheidsgebrek is geheeld. In dit verband verwijst de Raad tevens naar zijn uitspraak van 13 november 2007, LJN: BB7724.
De Raad zal het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2005 om die reden gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen.
Het College heeft - en in zoverre is sprake van een andere situatie dan aan de orde in het geschil dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van 18 september 2007 - in zijn vergadering van 16 oktober 2007 besloten:
-voor zijn rekening te nemen alle vanwege het openbaar lichaam Pentasz reeds aangevoerde en nog aan te voeren verweren en aanvullingen ten aanzien van de besluiten van 7 januari 2003 en 1 juli 2003;
-het besluit van 4 augustus 2005, inclusief het daaraan ten grondslag liggende beleid, integraal voor zijn rekening te nemen;
-mevrouw Gijsens te machtigen hem te vertegenwoordigen ter zitting van de Raad van
30 oktober 2007.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 7 augustus 2007, LJN: BB1469, waarin een vrijwel gelijke situatie aan de orde was, zal de Raad - mede met het oog op een definitieve beslechting van het geschil - ook in het onderhavige geval bezien of een inhoudelijke beoordeling van de zaak aanleiding vormt de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten een civiele procedure tot schadevergoeding hebben gevoerd tegen de advocaat (hierna: mr. M) die hen heeft bijgestaan in de tussen hen en de verhuurder van hun woning te Gulpen-Wittem gevoerde procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van die woning. Uit het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 3 augustus 2004 blijkt dat de WA-assuradeur van mr. M tijdens de loop van de procedure aan appellanten voorschotten op schadevergoeding heeft verleend tot een bedrag van ruim € 16.000,-- en dat mr. M bij het arrest is veroordeeld tot betaling van een aanvullend voorschot van € 10.000,--.
Niet ter discussie staat dat de voorschotten op schadevergoeding ook betaalbaar zijn gesteld.
Vast staat dat appellanten aan het College niet hebben gemeld dat zij mr. M aansprakelijk hebben gesteld voor de door hen geleden schade ten gevolge van de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming. Evenmin hebben zij aan het College mededeling gedaan van de ontvangst van voorschotten tijdens de hiervoor vermelde civiele procedure. Naar het oordeel van de Raad hebben appellanten daarmee de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had hen redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier ging om gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van hun recht op bijzondere bijstand voor extra woonkosten. Daarbij betrekt de Raad dat appellanten in de procedure bij de burgerlijke rechter hebben aangevoerd dat de schade deels heeft bestaan uit extra kosten van huisvesting en dat het gerechtshof appellanten daarin bij het hiervoor genoemde arrest heeft gevolgd. Dat, zoals appellanten nog hebben aangevoerd, het hier nog slechts ging om voorschotten, zodat niet zeker was dat er uiteindelijk ook aanspraak zou bestaan op de bij wijze van voorschot toegekende bedragen, maakt het voorgaande niet anders. Indien appellanten aan het College hadden gemeld dat zij mr. M aansprakelijk hadden gesteld, dat zij een civiele procedure waren gestart en dat een voorschot op schadevergoeding was gevraagd, had het College daarmee bij de vraag of bijstand moest worden verleend en, zo ja, in welke vorm dat had moeten geschieden, rekening kunnen houden.
De schending van de inlichtingenverplichting door appellanten heeft tot gevolg gehad dat aan hen over de hier in geding zijnde periode van 1 oktober 2002 tot en met 1 april 2003 ten onrechte bijzondere bijstand (als gift) is toegekend. Voorts is bij vonnis van de rechtbank te Maastricht van 25 juli 2007 (gegeven in de bodemprocedure) de door mr. M jegens appellanten veroorzaakte schade, onder meer gelegen in hogere woonlasten vanaf oktober 2002, vastgesteld op € 26.416,--.
Appellanten beogen met hun hoger beroep, waaronder begrepen hun beroep tegen het nadere besluit van 4 augustus 2005, te bereiken dat wordt vastgesteld dat aan hen bijzondere bijstand voor extra woonkosten tot het door hen gewenste bedrag toekomt en dat dit bedrag ook daadwerkelijk wordt uitbetaald. Uit het voorgaande volgt - los van de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting - dat in het gevraagde is voorzien, aanvankelijk in de vorm van voorschotten, later in de vorm van een definitieve schadevergoeding, zodat (ook) vanuit die invalshoek geen aanspraak op bijzondere bijstand voor woonkosten bestaat. Appellanten hebben bestreden dat hun aanspraak op bijzondere bijstand voor woonkosten daardoor geheel zou zijn vervallen, omdat naar hun mening de schadevergoeding ook voor diverse andere kosten is bedoeld. De Raad is evenwel van oordeel dat, na de vaststelling door de burgerlijke rechter van de hoogte van de schade, waarbij expliciet de hogere woonkosten over de periode vanaf 1 oktober 2002 zijn betrokken, het College niet gehouden kan worden geacht vervolgens nauwkeurig te onderzoeken of de extra woonkosten in de onderhavige periode wel volledig door die schadevergoeding werden gedekt.
Het voorgaande betekent dat het College bevoegd zou zijn het besluit tot toekenning van deze bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB in te trekken. Het besluit van 4 augustus 2005 is overeenstemmig met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten worden afgeweken.
Aangezien appellanten in het geheel geen recht hadden op bijzondere bijstand voor woonkosten gedurende de hier relevante periode, komt de Raad aan een bespreking van de grief van appellanten tegen de hoogte van het bedrag van de verleende bijstand voor woonkosten niet meer toe.
Het voorgaande brengt tevens mee dat het College bevoegd is om de in de periode van
1 oktober 2002 tot en met 1 april 2003 betaalde kosten van bijzondere bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot een bedrag van € 457,-- van appellanten terug te vorderen.
Het besluit van 4 augustus 2005 is in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van het beleid had moeten worden afgeweken.
De Raad komt tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van
4 augustus 2005 in stand kunnen worden gelaten.
De bijzondere bijstand voor andere kosten
Met het nadere besluit van 4 augustus 2005 is geen wijziging gebracht in de bij het besluit van het College van 1 juli 2003 (alsnog) toegekende bijzondere bijstand. In hoger beroep zijn alleen nog in geschil de hoogte van de toegekende bijzondere bijstand voor opslagkosten en de weigering van bijzondere bijstand voor telefoonkosten.
De besluitvorming van het College op deze punten berust op een - op verzoek van het College uitgebracht - advies van Quint Partners B.V. van 11 november 2002 en is daarmee in overeenstemming.
De rechtbank heeft met betrekking tot het toegekende bedrag van € 77,50 voor opslagkosten met juistheid overwogen dat alleen voor dit bedrag in de bezwaarfase een factuur aanwezig was. Dat het, zoals appellanten stellen, in de lijn van de verwachtingen lag dat er voor de periode vanaf oktober 2002 meerdere facturen zouden volgen, maakt dat niet anders. Overigens kunnen appellanten met hun hoger beroep niet bereiken dat voor de (hogere) kosten alsnog bijzondere bijstand wordt verleend. Het College heeft er terecht op gewezen dat appellanten hebben kunnen beschikken over voorschotten op een schade-uitkering ten laste van mr. M, welke voorschotten mede waren toegekend met het oog op vanaf oktober 2002 gemaakte en nog te maken kosten van opslag.
Evenals het College en de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat telefoonkosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het inkomen moeten worden voldaan en dat er in dit geval onvoldoende bijzondere redenen zijn om van dit uitgangspunt af te wijken. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, speelt de aard of de herkomst van het inkomen - in hun geval ging het om een WIK-uitkering - hierbij geen rol van betekenis. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat de hogere telefoonkosten voortvloeiden uit de onrechtmatige ontruiming van hun woning in [woonplaats G] dan wel uit nalatigheid van mr. M in dat verband, overweegt de Raad dat het daarbij gaat om schade die niet dient te worden afgewenteld op de bijstand.
Slotoverwegingen
De aangevallen uitspraak komt, mede met inachtneming van hetgeen door de Raad is overwogen over de bijzondere bijstand voor woonkosten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet in zijn oordeel over het besluit van 4 augustus 2005 aanleiding het Algemeen Bestuur te veroordelen in de daarmee samenhangende proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Algemeen Bestuur in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het openbaar lichaam Pentasz aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het openbaar lichaam Pentasz het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.C. Palmboom.