[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 april 2005, 04/1033 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 december 2007
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de gedingen met de nummers: 07/2913 WWB, 07/2916 WWB tot en met 07/2926 WWB, 07/2929 WWB en 07/2930 WWB, plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Y. van der Linden, advocaat te Eindhoven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.W.M.G. Volleberg, werkzaam bij de gemeente Venlo. Na de gevoegde behandeling zijn de zaken weer gesplitst en wordt in het onderhavige geding afzonderlijk uitspraak gedaan.
Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten, omstandigheden en wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten hebben hun woning in de gemeente Gulpen-Wittem met ingang van 1 oktober 2002 moeten ontruimen. Aansluitend hebben zij hun intrek genomen in een vakantiebungalow in dezelfde gemeente. Met ingang van 1 augustus 2003 zijn zij verhuisd naar het adres [adres ] in [woonplaats].
Op 14 januari 2004 hebben appellanten bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer een aanvraag om huursubsidie ingediend welke aanvraag met ingang van 1 februari 2004 is gehonoreerd.
Op 8 april 2004 hebben appellanten zich vervolgens tot het College gewend met een aanvraag om bijzondere bijstand in hun woonkosten over de periode van 1 augustus 2003 tot 1 februari 2004.
Bij besluit van 13 mei 2004 heeft het College die aanvraag afgewezen. Het tegen het besluit van 13 mei 2004 gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 juli 2004 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het College hebben appellanten blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) door hun aanspraken op een voorliggende voorziening - huursubsidie - niet tijdig geldend te maken, terwijl niet kan worden gezegd dat ter zake elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of sprake is van dringende redenen om van de weigering van woonkostentoeslag af te zien.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 juli 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
In hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd ziet de Raad evenwel geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank in de aangevallen uitspraak is gekomen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellanten, door hun aanspraken op huursubsidie niet tijdig maar eerst per 1 februari 2004 geldend te maken, blijk hebben gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw. Appellanten zijn in de eerste plaats zélf verantwoordelijk voor de voorziening in het bestaan en derhalve ook voor het tijdig geldend maken van aan de bijstandswet voorliggende voorzieningen als huursubsidie. Zij kunnen die verantwoordelijkheid niet afwentelen op een College van burgemeester en wethouders, óók niet als sprake is van een verhuizing van de ene naar de andere gemeente.
In dit verband stelt de Raad nog vast dat, anders dan van de zijde van appellanten is betoogd, niet is gebleken van een op 15 september 2003 gedane aanvraag om bijstand in woonkosten. Daargelaten dat een aanvraag om bijstand schriftelijk moet worden gedaan (behalve indien dat niet mogelijk is) wordt in het rapport van 15 september 2003 betreffende de aanvraag om uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, met geen woord gerept over (een aanvraag om) woonkosten. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 17 april 2001, LJN: AL1252, overweegt de Raad nog dat de in (met ingang van 1 januari 2004 vervallen) artikel 18 van de Abw neergelegde plicht van het College om zorg te dragen voor voorlichting en bemiddeling die noodzakelijk zijn bij het inschakelen van een voorliggende voorziening ziet op de situatie dat een concreet verzoek om bijstand wordt gedaan voor kosten welke op grond van een voorliggende voorziening voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Daarvan was op 15 september 2003, als gezegd, geen sprake.
Voorts is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat de ernst van het feit, de omstandigheden van appellanten of de mate van verwijtbaarheid het College aanleiding hadden moeten geven tot een andere dan de hier aan de orde zijnde - in tijd beperkte - maatregel. Uit de toelichting van appellante bij de aanvraag van 8 april 2004 blijkt dat appellanten meenden dat huursubsidie ook met terugwerkende kracht kon worden verleend. Onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving is geen reden tot toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw.
Aangezien niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw en hetgeen appellanten overigens naar voren hebben gebracht de Raad niet tot het oordeel heeft geleid dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, faalt het hoger beroep.
De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2007.