het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2006, 06/44 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 18 december 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I. Correljé, advocaat te Hoek van Holland, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden waaronder een besluit van
25 september 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.S. van Sprundel-Steenwinkel, werkzaam bij de gemeente Maassluis. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Correljé.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontvangt sedert 12 november 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een anonieme tip dat betrokkene al een jaar samenwoont met [A.] (hierna: [A.]) heeft de sociale recherche van de gemeente Maassluis onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. De resultaten van het onderzoek zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 9 mei 2005 de bijstand met ingang van 22 september 2004 in te trekken en de over de periode van 22 september 2004 tot en met 28 februari 2005 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.760,26 van betrokkene terug te vorderen. De intrekking berust op de overweging dat betrokkene, zonder daarvan aan appellant melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A.] en dat als gevolg daarvan niet kan worden beoordeeld of zij recht heeft op bijstand.
Bij besluit van 1 december 2005 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene vanaf 22 september 2004 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A.] en dat zij daarvan ten onrechte geen mededeling heeft gedaan aan appellant. Het ligt dan in beginsel op de weg van betrokkene om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid dat, indien zij wel aan haar wettelijke inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, appellant niet bevoegd zou zijn geweest om de bijstand met ingang van 22 september 2004 in te trekken. Gelet op het feit dat betrokkene heeft gesteld dat [A.] gedurende de hier van belang zijnde periode geen inkomen had en niet over vermogen beschikte en in aanmerking genomen dat van een dergelijke (negatieve) stelling geen bewijs te leveren is, is het echter aan appellant om aannemelijk te maken dat [A.] wel inkomen genoot of over vermogen beschikte, althans dat betrokkene aan haar gezamenlijke huishouding met hem geen recht op bijstand naar de norm voor gehuwden kan ontlenen. Aangezien appellant ten onrechte niet heeft onderzocht of betrokkene vanaf de datum dat zij met [A.] is gaan samenwonen recht heeft op bijstand naar de norm voor gehuwden, is het besluit tot intrekking van de bijstand naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 1 december 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van het afschrift van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat het niet op zijn weg ligt te onderzoeken of betrokkene vanaf de datum dat zij met [A.] is gaan samenwonen recht heeft op bijstand naar de norm voor gehuwden.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 25 september 2006 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 mei 2005 opnieuw ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het besluit van 25 september 2006 is aan te merken als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling dient te worden betrokken.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene gedurende de hier te beoordelen periode van 22 september 2004 tot en met 9 mei 2005 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A.] en dat zij daarvan in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan aan appellant.
Naar vaste rechtspraak van de Raad kan het recht op bijstand worden ingetrokken indien, als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting, niet kan worden vastgesteld of een betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Indien het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, dient dat ook te gebeuren en is een intrekking op de genoemde grond niet mogelijk. De Raad merkt hierbij volledigheidshalve op dat indien géén recht op bijstand bestaat ook sprake is van vaststelling van (de omvang van) het recht, namelijk op nihil.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het recht op bijstand van betrokkene niet kan worden vastgesteld. Aangezien betrokkene ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerde met [A.] was zij geen zelfstandig subject van bijstand en had zij derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daaraan staat niet in de weg de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of betrokkene en [A.] gedurende de betreffende periode recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 1 december 2005 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand op een ondeugdelijke motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend en het besluit van 1 december 2005 op een andere grond in zijn geheel vernietigd. De Raad zal omwille van de duidelijkheid de aangevallen uitspraak vernietigen behoudens voor zover daarbij beslissingen zijn gegeven inzake griffierecht en proceskosten en voorts doen wat de rechtbank zou behoren te doen.
De Raad ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 1 december 2005 in stand te laten. Hij overweegt daartoe dat, nu aan betrokkene als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 22 september 2004 tot en met 9 mei 2005 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend, appellant op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de bijstand met ingang van 22 september 2004 in te trekken. Door van die bevoegdheid gebruik te maken zou appellant hebben gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat appellant bevoegd is om de kosten van de aan betrokkene over de periode van 22 september 2004 tot en met 28 februari 2005 verleende bijstand van haar terug te vorderen. Appellant heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde door de Raad niet onredelijk geachte beleid.
Betrokkene heeft aangevoerd dat [A.] geen inkomen of vermogen had gedurende de hier van belang zijnde periode, dat aan haar en [A.] over die periode derhalve bijstand naar de norm voor gehuwden had moeten worden verleend en dat daarmee bij de bepaling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening moet worden gehouden. De Raad ziet hierin geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken. Het ligt immers op de weg van betrokkene om feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat, ook als de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen aan haar en [A.] volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt. De Raad is van oordeel dat betrokkene er niet in is geslaagd dit bewijs te leveren. De door haar gestelde omstandigheden dat zij geen contact meer heeft met [A.] en hem niet kan verplichten aan haar gegevens over zijn inkomen en vermogen gedurende de hier van belang zijnde periode te verstrekken, maken dat niet anders. Deze omstandigheden komen voor rekening en risico van betrokkene.
Het beroep tegen het besluit van 25 september 2006
Aangezien de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd is aan het besluit van
25 september 2006 de grondslag komen te ontvallen, zodat ook dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij beslissingen zijn gegeven inzake proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 december 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 december 2005, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 december 2005 in stand blijven;
Vernietigt het besluit van 25 september 2006.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 december 2007.