06/1237 WAO en 06/2054 WAO
F. Nejmi-Ouzif, wonende te Utrecht (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 januari 2006, 05/1493 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2007
Namens appellante heeft mr. A.R. van der Veen, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een besluit op bezwaar van 28 februari 2006 toegezonden, vergezeld van een rapport van 21 februari 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2007.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.
Appellante is op 18 maart 2003 voor het eerst uitgevallen voor haar parttime werk als medewerkster boekhouding in dienst van de Vereniging Gedragstherapie en Cognitieve Therapie met klachten van hoofdpijn, verminderde concentratie, verminderd geheugen, slecht slapen en vermoeidheid. Op 21 augustus 2003 is appellante definitief uitgevallen.
In het kader van haar aanvraag van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellante gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts R.N. van den Beukel. Deze heeft informatie ingewonnen bij de psychiater J.H. Bent en de psychologe J.L. Dongelmans. In rapportages van 22 juni 2004 en 30 augustus 2004 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat sprake is van een matig ernstig toestandsbeeld en dat de oorzaak en onderhoudende factor van appellantes klachten gelegen zouden kunnen zijn in het door haar als kwetsend ervaren reageren van de werkgever op haar ziekteverzuim en mogelijk in transculturele communicatieproblematiek van beide kanten, terwijl ook privéproblematiek van invloed lijkt. De eigen bevindingen van de verzekeringsarts waarbij appellante depressieve kenmerken had zonder dat sprake was van cognitieve functiestoornissen strookten met de verkregen informatie. Op grond van de gestelde diagnose, de eigen bevindingen en het dagverhaal kon appellante naar het oordeel van de verzekeringsarts niet als volledig arbeidsongeschikt beschouwd worden. In verband met een verlaagde spankracht achtte de verzekeringsarts appellante vooralsnog aangewezen op wat routinematige werkzaamheden bij een afgebakend takenpakket, een in het algemeen regelmatig werkaanbod en regelmatige werktijden. Verder diende geen sprake te zijn van klantcontacten en veelvuldige storingen of onderbrekingen en diende geen beroep te worden gedaan op conflicthantering. De verzekeringsarts heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige C.P. van Wijk functies geselecteerd die appellante zou kunnen verrichten en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% berekend. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van
12 augustus 2004 geweigerd om appellante na afloop van de wettelijke wachttijd, per 12 juli 2004, een WAO-uitkering te verstrekken.
Appellante heeft in bezwaar onder meer aangevoerd dat haar beperkingen door de verzekeringsarts zijn onderschat. Ter onderbouwing heeft zij een expertiserapport van de psychiater D. Kok van 10 december 2004 ingebracht. Op verzoek van het Uwv en met instemming van appellante heeft vervolgens de psychiater B. Oskam appellante onderzocht en op 25 april 2005 gerapporteerd. De bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal heeft in zijn rapport van 29 april 2005 het oordeel van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Hij heeft daarbij aangegeven dat de expertise van Kok volgens hem kwalitatief ontoereikend is en de bevindingen van Oskam gevolgd, die geen objectiveerbare psychiatrische beperkingen aanwezig achtte. Bij besluit van 3 mei 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren tegen het besluit van 12 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. De rechtbank heeft het beroep niettemin gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, omdat de motivering van de geschiktheid van de geselecteerde functies naar haar oordeel niet voldeed aan de eisen gesteld in de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 over het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem.
Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak voormeld besluit van 28 februari 2006 genomen. In dit besluit zijn de bezwaren tegen het besluit van 12 augustus 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Het besluit van 28 februari 2005 is gebaseerd op voormeld rapport van 21 februari 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog, die de geselecteerde functies opnieuw heeft beoordeeld en heeft bezien of de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellante zoals neergelegd in de FML niet overschrijdt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft hierop een aanvullende motivering gegeven en geconcludeerd dat alle geduide functies passend zijn te achten.
De Raad stelt vast dat met het besluit van 28 februari 2006 niet geheel aan het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 tegemoet wordt gekomen, zodat ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 februari 2006 (hierna: bestreden besluit 2). De Raad stelt tevens vast dat appellante heeft verzocht om vergoeding van de door haar geleden schade. Gelet hierop heeft appellante nog een belang bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de medische grondslag van bestreden besluit 1 heeft onderschreven.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en beperkingen, in het bijzonder de chronische hoofdpijnklachten, ernstige vermoeidheid en rug-, nek- en schouderklachten. Zij heeft daarbij verwezen naar de brieven en rapporten van Bent en Dongelmans en een brief van psychiater Kok van 9 maart 2006. Deze beoordelen haar psychische toestand veel slechter dan de (bezwaar)verzekeringsartsen en Oskam. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft appellante gesteld dat de conclusie van bezwaararbeidsdeskundige Hartog dat appellante primair geschikt is voor het eigen werk strijdig is met het standpunt van de arbeidsdeskundige Van Wijk dat zij daarvoor ongeschikt is, omdat daarin sprake is van conflicthantering.
De Raad ziet evenmin als de rechtbank aanleiding om de medische grondslag van bestreden besluit 1 voor onjuist te houden en maakt de overwegingen van de rechtbank hierover tot de zijne. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van de psychiater Kok en de re-integratiebegeleider J. van Herwijnen leiden de Raad niet tot een ander oordeel, gelet op de reactie hierop van de bezwaarverzekeringsarts Admiraal van 8 juni 2006. De Raad acht voorts van belang dat de verzekeringsarts Van den Beukel in zijn rapporten van 22 juni 2004 en 30 augustus 2004 de informatie van Bent en Dongelmans heeft meegewogen en op basis van die informatie en zijn eigen onderzoek, waaronder een uitgebreide anamnese, tot een beoordeling van de belastbaarheid van appellante ten tijde van de datum in geding is gekomen. Uit deze rapporten, waarin als diagnose een matige depressie en een pijnstoornis is gesteld, blijkt naar het oordeel van de Raad dat de verzekeringsarts oog heeft gehad voor de klachten van appellante en tot een afgewogen oordeel over haar beperkingen is gekomen.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad overweegt voorts dat in voormeld rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Hartog inzichtelijk en deugdelijk is gemotiveerd dat de geduide functies geen belastingen bevatten die de belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML, overschrijden. Derhalve kan in het midden blijven of appellante in verband met haar beperking op het punt van conflicthantering geschikt is voor haar eigen arbeid.
Gelet op het vorenstaande is het beroep, voor zover dit is geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007.