ECLI:NL:CRVB:2007:BC0373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2243 + 06-2244 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WAO-uitkering en punitieve sanctie bij genoten inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 maart 2005. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 december 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep, dat betrekking heeft op de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar het Uwv besloot deze uitkering te herzien op basis van inkomsten die appellant had genoten in de periode van 1 mei 2001 tot 1 maart 2002. Het Uwv vorderde een onverschuldigd betaald bedrag van € 7.788,66 terug van appellant.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde in hoger beroep dat hij geen inkomsten had genoten en dat eerdere verklaringen die hij had afgelegd onder druk waren gedaan. Hij voerde aan dat de terugvordering een punitief karakter had, omdat er al een vonnis van de politierechter was geweest met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Raad overwoog dat de verklaringen van appellant, die hij in 2004 had afgelegd tegenover opsporingsfunctionarissen van het Uwv, niet waren ingetrokken en dat deze verklaringen relevant waren voor de beoordeling van de zaak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, M. Lochs, en is openbaar uitgesproken op 14 december 2007.

Uitspraak

06/2243 + 06/2244 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[adres],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 maart 2005, 05/782 en 05/783 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 14 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2007. Appellant is verschenen bij gemachtigde mr. J. Zevenboom, kantoorgenoot van mr. Schuurman voornoemd, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.L. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met genoten inkomsten over de periode 1 mei 2001 tot 1 maart 2002 wordt uitbetaald als ware hij ingedeeld in de klasse 35 tot 45%.
Bij besluit van 1 juli 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat het door bovengenoemde wijziging onverschuldigd betaalde bedrag van € 7.788,66 van hem wordt teruggevorderd.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 8 april 2005 (het bestreden besluit) waarbij de voornoemde besluiten zijn gehandhaafd ongegrond verklaard.
Appellant doet zijn beroep steunen op een drietal beroepsgronden, die reeds in bezwaar en beroep naar voren zijn gebracht.
Het Uwv heeft bij wijze van verweer verwezen naar de aangevallen uitspraak.
Primair stelt appellant zich op het standpunt dat hij in het geheel geen inkomsten heeft genoten. Hij heeft daarbij aangegeven dat de bij de politie in 2002 afgelegde, andersluidende verklaringen onder grote (psychische) druk van zijn inverzekeringstelling zijn afgelegd.
Uit het dossier blijkt evenwel dat appellant in 2004 ook tegenover opsporingsfunctionarissen van het Uwv (nogmaals) heeft toegegeven inkomsten te hebben genoten. Deze verklaring is niet ingetrokken en is afgelegd op een tijdstip dat appellant zich in vrijheid bevond. De Raad houdt het zodoende erop dat appellant in het van belang zijnde tijdvak inkomsten uit hennepteelt heeft verworven.
Ook de subsidiaire grief, dat appellant geen inkomsten heeft genoten omdat hij het ontvangen geld direct weer heeft (moeten) afgeven, al dan niet om te worden herinvesteerd, treft geen doel. De wijze van besteding van de inkomsten heeft immers geen relevantie voor de beantwoording van de vraag of sprake is van met arbeid verworven inkomsten.
Tenslotte is aangevoerd dat de terugvordering een punitief karakter draagt, omdat er met betrekking tot de genoten inkomsten ook al een vonnis van de politierechter tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ligt. Ook deze grief slaagt niet. De Raad volstaat in dit verband met te verwijzen naar het bepaalde in artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 december 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Lochs.
JL