ECLI:NL:CRVB:2007:BC0371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7364 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en inkomsten uit arbeid bij discotheek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 21 november 2005 het bezwaar van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 18 november 1993 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), betwistte dat hij in de periode van 15 januari 1999 tot 1 september 2002 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten uit de discotheek '[naam café]'. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant wel degelijk inkomsten had genoten, gebaseerd op getuigenverklaringen en een rapport van de rapporteur J.R.M. Bouwman, waarin werd geconcludeerd dat appellant niet onverwijld melding had gemaakt van deze inkomsten.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verklaringen van getuigen, waaronder die van [betrokkene 1] en [betrokkene 3], voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant inkomsten had genoten. De Raad wees erop dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verklaringen van de getuigen, die onder druk zouden zijn afgelegd, niet voldoende waren om de eerdere verklaringen te weerleggen. De Raad benadrukte dat het Uwv zich bij gebrek aan een deugdelijke administratie mocht baseren op een verantwoorde schatting van de verdiensten van appellant.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd. De Raad zag geen aanleiding om een partij in de proceskosten van de andere partij te veroordelen. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 11 december 2007, waarbij de griffier I.R.A. van Raaij aanwezig was.

Uitspraak

05/7364 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 november 2005, 05/578 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G. Hofman, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 12 oktober 2007 nog een stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2007.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens.
II. OVERWEGINGEN
Appellant ontving sinds 18 november 1993 onder andere een uitkering ingevolge de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Blijkens een door de rapporteur J.R.M. Bouwman opgemaakt rapport uitkeringsfraude van 29 oktober 2002 is onderzoek ingesteld naar de gang van zaken bij
discotheek “[naam café]” te Utrecht, een onderneming van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Hieruit is gebleken dat op de exploitatievergunning van de gemeente Utrecht voor deze discotheek en de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet appellant als beheerder stond vermeld en dat tevens sprake was van een op die functie betrekking hebbende arbeidsovereenkomst tussen [betrokkene 1] en appellant, welke op 15 januari 1999 inging. Onder andere uit deze gegevens, alsmede uit de verhoren van [betrokkene 1],
[betrokkene 3], die de discotheek enige tijd huurde van [betrokkene 1], en [betrokkene 2], die sinds oktober 2001 in de discotheek werkzaam was, heeft de rapporteur afgeleid dat appellant gedurende de periode van 15 januari 1999 tot en met 1 september 2002, werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten, die hij niet onverwijld en uit eigener beweging aan (de rechtsvoorganger van) het Uwv heeft gemeld. De rapporteur vermeldde voorts dat hem bij navraag bij de afdeling bijzondere wetten van de gemeente Utrecht was gebleken dat appellant per 1 september 2002 voornoemde arbeidsovereenkomst had opgezegd. De rapporteur heeft in zijn rapport tevens een berekening gemaakt van de door hem veronderstelde verdiensten van appellant over de evenvermelde periode en is daarbij – bij gebreke van een behoorlijke administratie – uitgegaan van de arbeidsovereenkomst (32 uur per week ad ƒ 1.876,16 bruto per maand), de openingstijden van de discotheek (16 uur per week) en de in de getuigenverklaringen vermelde betalingen aan appellant van ƒ 1000,- netto contant. Over bedoelde periode berekende de rapporteur de verdiensten op ƒ 39.924,94 (€ 18.117,15). Vervolgens is in een tweetal arbeidskundige rapporten van 31 maart en 23 augustus 2004 berekend dat in de betreffende periode deze verdiensten, opgeteld bij de reguliere verdiensten van appellant uit een dienstverband op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening, meer bedroegen dan zijn maatmaninkomen als constructiebankwerker. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2004 bepaald dat appellant bleef ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%, maar dat zijn WAO-uitkering over de periode van 15 januari 1999 tot 1 september 2002 niet werd betaald.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij overgelegd een verklaring van [betrokkene 1] van 14 september 2004, welke inhoudt dat appellant voor [naam café] nooit arbeid heeft verricht en daarvan geen inkomsten heeft genoten.
Bij besluit van 9 februari 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 augustus 2004 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv wat betreft de verklaring van [betrokkene 1] onder meer gewezen op de jurisprudentie van de Raad volgens welke de getuigenverklaring van [betrokkene 1] leidend is.
In beroep is namens appellant nogmaals betwist dat hij in de betreffende periode in [naam café] werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. Ter zitting van de rechtbank op 6 september 2005 zijn op verzoek van appellant [betrokkene 3] en [betrokkene 1] als getuigen gehoord. [betrokkene 3] verklaarde dat hij geen betalingen aan appellant heeft gedaan en dat hij destijds niet heeft verklaard dat zijn collega Willem aan [betrokkene 1] geld heeft gegeven. [betrokkene 1] verklaarde dat hij wellicht in eerdere verklaringen iets verkeerd had gezegd, dat hij door de opsporingsambtenaar onder druk was gezet en dat, als op papieren staat vermeld dat betalingen aan Mo werden verricht, dit appellant betrof.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 9 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Ten aanzien van de tegenover de rapporteur Bouwman door [betrokkene 3] en [betrokkene 1] afgelegde verklaringen heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 22 april 2003 (RSV 2003,166). Volgens de uit die uitspraak blijkende vaste jurisprudentie dient, aldus de rechtbank, in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de tegenover de opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring en wordt dit slechts anders indien aannemelijk wordt gemaakt dat die verklaring niet in vrijheid is afgelegd. Van twijfel omtrent de juistheid omtrent de tegenover Bouwman afgelegde verklaringen is de rechtbank niet gebleken en het feit dat [betrokkene 3] en [betrokkene 1] ter zitting van de rechtbank op onderdelen afwijkende verklaringen hebben afgelegd vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat tegenover Bouwman niet in vrijheid is verklaard. De rechtbank heeft voorts het volgende overwogen:
“Blijkens het opgemaakte en ondertekende proces-verbaal heeft de heer [betrokkene 1] tegenover de opsporingsambtenaren verklaard dat hij met eiser een arbeidsovereenkomst was aangegaan, dat eiser op de exploitatievergunningen als beheerder stond vermeld, dat indien de zaak verhuurd werd aan de beheerder
ƒ 1.000,- diende te worden betaald en dat aan eiser over twee maanden het overeengekomen loon is uitbetaald. Voornoemde arbeidsovereenkomst alsmede de exploitatievergunningen zijn eveneens bij het frauderapport gevoegd. In de op
14 januari 1999 ondertekende arbeidsovereenkomst staat dat eiser gedurende
32 uur per week als beheerder voor [naam café] werkt en daarvoor een salaris van
ƒ 1.876,16 bruto per maand ontvangt. Voorts heeft de heer [betrokkene 3] – voormalig huurder van de betreffende ruimte – tegenover de opsporings-ambtenaren verklaard dat de beheerder, zijnde de persoon die als zodanig op de vergunning stond vermeld, betaald moest worden. De heer [betrokkene 3] heeft nooit zelf aan de beheerder betaald, doch zijn zakenpartner Willem heeft wel het bedrag dat voor deze beheerder bestemd was aan de heer [betrokkene 1] betaald. Daarnaast bevinden zich in het dossier een tweetal papieren met bedragen bestemd voor Mo, dan wel Mohammed (zijnde eisers voornaam). Tevens blijkt uit de verschillende getuigenverklaringen dat [naam café] gedurende 16 uur per week voor publiek geopend was.
De rechtbank is van oordeel dat de processen-verbaal alsmede de overige bij het frauderapport gevoegde bewijsstukken, zoals hiervoor aangehaald, op zichzelf voldoende duidelijk zijn om daarop de in geding zijnde besluitvorming te baseren. Verweerder heeft op basis van deze stukken kunnen aannemen dat eiser in de periode van 15 januari 1999 tot 1 september 2002 inkomsten uit arbeid ad
ƒ 39.924,94 van [naam café] heeft genoten.”
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunten in essentie herhaald.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in grote lijnen.
Hij voegt daaraan toe dat [betrokkene 1] ter zitting van de rechtbank geen specifieke feiten en omstandigheden heeft vermeld ter onderbouwing van zijn verklaring dat hij bij het verhoor op 23 september 2002 door Bouwman onder druk zou zijn gezet. Uit het proces-verbaal van dit verhoor valt die gestelde druk ook geenszins af te leiden. De Raad tekent voorts aan, naast hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de inhoud van de tegenover Bouwman afgelegde verklaringen, dat [betrokkene 1] op 23 september 2002 tevens verklaarde dat appellant wel vaak aanwezig was in de zaak en dat uit een verslag van een controle in de discotheek op 25 mei 2001 blijkt dat de rapporteur met appellant, als zijnde de beheerder, gesproken heeft over de openingstijden. Verder sluit de verklaring van
[betrokkene 1] tegenover Bouwman, dat hij de discotheek verhuurde inclusief de verplichting om aan de beheerder ƒ 1.000,- per maand te betalen, aan op de verklaring van [betrokkene 3] van 30 september 2002, waaruit blijkt dat hij als huurder wist dat de beheerder afzonderlijk moest worden betaald. De Raad tekent ten slotte aan dat van de berekening voor de gehele in aanmerking genomen periode, waarbij het Uwv bij gebreke van een deugdelijke administratie met name de verklaring van [betrokkene 1] omtrent contante betaling van ƒ 1.000,- per maand in enkele maanden in 1999 tot uitgangspunt heeft genomen, niet kan worden gezegd dat deze niet in overeenstemming is met het uitgangspunt in vaste jurisprudentie van de Raad, dat juist bij gebreke van een deugdelijke administratie het Uwv zich mag verlaten op een verantwoorde schatting van de verdiensten. Dit spreekt nog te meer, nu Bouwman bij zijn berekening niet is uitgegaan van de omvang van het arbeidscontract van appellant maar van het gegeven dat de discotheek slechts gedurende 16 uur per week was geopend. Van de zijde van appellant zijn ook geen gegevens overgelegd, waaruit zou kunnen of moeten worden afgeleid dat de door het Uwv over de betreffende periode berekende verdiensten als niet bestaand of als te hoog ingeschat moeten worden aangemerkt.
Uit al het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
TM