ECLI:NL:CRVB:2007:BC0367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6541 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en zorgvuldigheid van medisch onderzoek in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. De werkneemster, die als kaartverkoopster werkte, had zich op 9 april 2001 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv kende haar een WAO-uitkering toe, maar appellante betwistte de deugdelijkheid van de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige concludeerden dat de werkneemster ongeschikt was voor de geselecteerde functies, maar appellante stelde dat er geen verbetering was opgetreden na een jaar volledige arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv onzorgvuldig was voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. De Raad vernietigde het besluit en de aangevallen uitspraak, en droeg het Uwv op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,- bedroegen. De Raad benadrukte dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom de werkneemster als beperkt diende te worden beoordeeld, ondanks eerdere bevindingen van de verzekeringsarts.

De uitspraak is gedaan op 11 december 2007, na een zitting op 30 oktober 2007, waar de gemachtigde van appellante en een vertegenwoordiger van het Uwv aanwezig waren. De werkneemster zelf was niet verschenen. De Raad concludeerde dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet deugde en dat er onvoldoende inzicht was gegeven in de beperkingen van de werkneemster.

Uitspraak

05/6541 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 september 2005, 04/468 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Als partij heeft voorts aan het geding deelgenomen: [werkneemster] (hierna: werkneemster).
Datum uitspraak: 11 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl, hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft de werkneemster de Raad bericht dat zij als partij aan het geding in hoger beroep wenst deel te nemen. Tevens heeft zij daarbij toestemming gegeven om haar medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd op 30 januari 2006 – onder overlegging van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Molen van 19 januari 2006 – een nadere toelichting verstrekt.
De werkneemster heeft naar aanleiding van de haar geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven bij een op 24 augustus 2007 bij de Raad ingekomen brief gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2007.
Namens appellante is haar gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga. De werkneemster is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De werkneemster was werkzaam als kaartverkoopster in dienst van appellante toen zij zich op 9 april 2001 ziek meldde met psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2002 aan de werkneemster met ingang van 8 april 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 16 januari 2003 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 juni 2002 ongegrond verklaard.
In het kader van de zogenoemde eerstejaars herbeoordeling is de werkneemster op
10 juni 2003 onderzocht door de verzekeringsarts G.F. Breuker. In een rapport van
2 september 2003 vatte Breuker de medische voorgeschiedenis samen, nam hij een anamnese af en beschreef hij het door hem verrichte onderzoek van de psyche. Als diagnose vermeldde Breuker een depressieve episode bij een persoonlijkheidsstructuur/-stoornis met angstige en emotioneel instabiele kenmerken en hij achtte, uitgaande van eerder een verslechtering dan een verbetering van de gezondheidstoestand van de werkneemster aanvullende behandeling en/of begeleiding noodzakelijk. Breuker legde de bevindingen van zijn onderzoek vast in een bij zijn rapport gevoegde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). In de FML werden onder andere concentratie en verdeling van de aandacht beperkt geacht en werd de werkneemster aangewezen geacht op werk onder rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding. Bij het arbeidskundig onderzoek konden geen functies worden geduid, waarna het Uwv bij besluit van 26 september 2003 bepaalde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster ongewijzigd diende te worden vastgesteld op 80 tot 100%.
In de bezwaarprocedure bestreed appellante de deugdelijkheid van de herbeoordeling met de stelling dat het onaannemelijk is dat na een jaar volledige arbeidsongeschiktheid in het geheel geen verbetering zou zijn opgetreden.
De bezwaarverzekeringsarts T. Miedema stelde in een rapport van 16 maart 2004 na overleg met Breuker vast dat de werkneemster op de datum in geding opnieuw op de nominatie stond voor dagbehandeling waardoor zij langdurig niet beschikbaar zou zijn voor werk. Ook hieruit bleek volgens Miedema de ernst van de aandoening en hij zag geen gronden voor twijfel aan de plausibiliteit van het onderzoek van Breuker en de daarbij gestelde beperkingen. In haar rapport van 17 maart 2004 gaf de in rubriek I van deze uitspraak vermelde bezwaararbeidsdeskundige Van der Molen aan dat de werkneemster ongeschikt was voor de geselecteerde functies, ondanks het feit dat daarin geen sprake was van een hoog handelingstempo, productiepieken of een verhoogd persoonlijk risico. Volgens Van der Molen is de werkneemster geen reëel aanbod voor de vrije arbeidsmarkt omdat zij aangewezen is op werk onder rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding en vanwege de beperkingen inzake aandacht en concentratie. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 24 maart 2004 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 september 2003 ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 24 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de beperkingen van de werkneemster onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank onderschreef voorts het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde arbeidskundig onderzoek.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de onderhavige herbeoordeling, met name wat betreft het psychisch onderzoek, ontoereikend is geweest, in essentie herhaald.
De Raad stelt vast dat in de FML een groot aantal beperkingen is opgenomen in de rubrieken 1 en 2 en dat voor Van der Molen enkele van de hiervoor in het bijzonder aangegeven beperkingen reeds voldoende grond opleverden voor haar conclusie dat de werkneemster geen reëel aanbod voor de vrije arbeidsmarkt was. De Raad stelt voorts vast dat het Uwv niet inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de werkneemster, ondanks het feit dat Breuker aangaf dat er tijdens het spreekuurcontact geen duidelijke aanwijzingen voor aandachts- en concentratiestoornissen waren, op deze onderdelen toch als beperkt diende te worden beoordeeld. Voorts heeft Breuker geen melding gemaakt van medische gegevens, bijvoorbeeld afkomstig van de behandelaars van de werkneemster, op grond waarvan het stellen van beperkingen op deze onderdelen, ondanks de bevindingen tijdens evengenoemd spreekuur, aangewezen had kunnen worden geacht. Verder heeft Breuker ook niet gemotiveerd aangegeven waarom de werkneemster aangewezen was op werk onder rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding. Een inzichtelijke motivering als evenbedoeld was in dit geval temeer aangewezen, nu het juist deze beperkingen zijn geweest die Van der Molen aanleiding hebben gegeven voor haar conclusie dat de werkneemster geen reëel aanbod was voor de arbeidsmarkt.
De Raad stelt voorts vast dat Miedema niet heeft toegelicht waarom het feit dat de werkneemster op de datum in geding opnieuw op de nominatie stond voor dagbehandeling diende te leiden tot de conclusie dat zij andermaal langdurig niet beschikbaar zou zijn voor werk. Uit het rapport van Miedema blijkt bijvoorbeeld niet dat informatie is ingewonnen over de duur en intensiteit van die op handen zijnde behandeling, terwijl ter zitting van de Raad van de zijde van het Uwv is opgemerkt dat blijkens een rapport van verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 29 januari 2004 de werkneemster inmiddels 1 maal per twee weken werd behandeld bij de GGZ te Dokkum.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit wat betreft zowel de medische als de arbeidskundige grondslag onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit lot treft tevens de aangevallen uitspraak. Voorts dient het Uwv met inachtneming van deze uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 687,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL