ECLI:NL:CRVB:2007:BC0366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6388 WAO en 07-5126 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, die sinds februari 1997 wegens diverse lichamelijke klachten en spanningsklachten niet meer kon werken, ontving een WAO-uitkering op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 december 2007 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling in de primaire fase, uitgevoerd door een niet-geregistreerde verzekeringsarts, niet zorgvuldig was. De Raad volgde appellante in haar grief dat de medische situatie niet was verbeterd, en dat er geen objectieve wijziging in haar gezondheid was vastgesteld. De Raad vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-. De Raad concludeerde dat de intrekking van de WAO-uitkering niet op een zorgvuldige medische basis was gestoeld, en dat de rechtsgevolgen van het eerdere besluit niet in stand konden blijven.

Uitspraak

05/6388 WAO en 07/5126 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2005, 04/3187 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2007. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. De Bie. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 29 juni 2007 vragen aan het Uwv gesteld.
Het Uwv heeft deze vragen beantwoord bij brieven van 12 juli 2007 en 29 augustus 2007, voorzien van bijlagen, waaronder een afschrift van een nader besluit van
29 augustus 2007.
Namens appellante is een reactie ingezonden.
Het Uwv heeft toestemming gevraagd voor nader onderzoek door zijn bezwaarverzekeringsarts, welke verzoek door de griffier van de Raad bij schrijven van
2 oktober 2007 vooralsnog is afgewezen.
Bij brief van 31 oktober 2007 heeft het Uwv zijn standpunt nader uiteengezet.
Hernieuwd onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2007, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is in februari 1997 wegens diverse lichamelijke klachten en spanningsklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als medewerkster in een supermarkt.
Vanaf 16 februari 1998 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Uit een rapport van 12 oktober 2000, bevattende de resultaten van een door de verzekeringsarts R.J. Maaskant verrichte eerstejaars herbeoordeling, komt naar voren dat de klachten van appellante - inmiddels - waren gediagnosticeerd als berustend op fibromyalgie. Naar het oordeel van Maaskant was appellante op dat moment niet in staat tot persoonlijk en sociaal functioneren, waren haar ADL-activiteiten sterk belemmerd en was zij gezien haar functioneringsniveau niet belastbaar te achten met arbeid. Volgens prognose van Maaskant was appellante blijvend niet in staat tot het verrichten van loonvormende arbeid.
Vervolgens heeft de arts B.M.E Mees in februari 2003 een heronderzoek verricht. Deze arts is daarbij tot de conclusie gekomen dat de medische situatie van appellante is verbeterd in vergelijking met de situatie in oktober 2000. Er is volgens Mees bij appellante nog steeds sprake van fibromyalgie, er zijn ook nog steeds verminderde functionele mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van arbeid, maar er is tevens, indien rekening wordt gehouden met de in de Functionele ArbeidsMogelijkhedenlijst (FML) aangegeven beperkingen, weer sprake van duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden.
De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd die naar zijn oordeel wat betreft de daaraan verbonden belasting binnen de in de FML aangegeven mogelijkheden blijven en vastgesteld dat appellante met die functies nog een zodanig loon kan verwerven dat ten opzichte van het maatgevende inkomen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van iets meer dan 1%.
Bij besluit van 16 juli 2003 heeft het Uwv hierop de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 juli 2003 ingetrokken.
Appellante heeft in bezwaar tegen dat besluit in het bijzonder grieven tegen de medische grondslag ervan naar voren gebracht. Zij heeft onder meer gesteld dat haar gezondheidssituatie, anders dan waarvan het Uwv is uitgegaan, niet is verbeterd maar juist is verslechterd.
Blijkens zijn rapport van 10 mei 2004 heeft de bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke zich op basis van de door hem verrichte dossierstudie kunnen verenigen met de bevindingen en conclusies van de arts Mees.
Bij besluit van 25 mei 2004, hierna het bestreden besluit 1, heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich met de vastgestelde beperkingen kunnen verenigen. Volgens de rechtbank bestond er in het onderhavige geval geen noodzaak voor de bezwaarverzekeringsarts om een eigen medisch onderzoek te verrichten. Hierbij heeft de rechtbank onder meer laten wegen dat van de zijde van appellante geen medische informatie is ingebracht die noopte tot een nader onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank heeft zich ook kunnen verenigen met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Aangezien evenwel de passendheid van die functies volgens de rechtbank eerst in de fase van het beroep deugdelijk is toegelicht, heeft de rechtbank aanleiding gezien het bestreden besluit 1 wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te vernietigen, met instandlating van de rechtsgevolgen daarvan onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat zij meer beperkt is dan vanwege het Uwv is aangenomen. In verband met de koerswijziging door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts inzake het bij haar weer aanwezig achten van duurzaam benutbare mogelijkheden, had volgens appellante een expertise door een deskundige dienen plaats te vinden. Appellante heeft er voorts op doen wijzen dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het primaire besluit ten onrechte niet is verricht door een verzekeringsarts maar door een reguliere arts, welke omissie nadien in de bezwaarfase niet is hersteld.
Het Uwv heeft zich in hoger beroep nader op het standpunt gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 15 tot 25% bedraagt en heeft in verband daarmee een nader besluit, gedateerd 29 augustus 2007, uitgereikt waarin het bezwaar van appellante alsnog gegrond is verklaard, het besluit van 16 juli 2003 is herroepen en de WAO-uitkering van appellante met ingang van 23 juli 2003 is herzien naar evenvermelde klasse.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat met het nadere besluit van 29 augustus 2007 niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van appellante, in verband waarmee dat besluit - verder aan te duiden als bestreden besluit 2 - met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb in de beoordeling zal worden betrokken. In verband met een namens appellante ingediend verzoek tot vergoeding van wettelijke rente, heeft appellante belang behouden bij haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
Nu het in bestreden besluit 1 vervatte standpunt door het Uwv niet langer wordt onderschreven, kunnen de rechtsgevolgen van dat - door de rechtbank reeds vernietigde - besluit niet in stand blijven, in verband waarmee de aangevallen uitspraak, in zoverre daarbij die rechtsgevolgen in stand zijn gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt.
Voorts overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraken van 18 juli 2007 met betrekking tot arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen waarbij het medisch onderzoek is verricht door een (nog) niet als verzekeringsarts geregistreerde arts - gepubliceerd onder meer in LJN BA9904, BA9905, BA9908, BA9909 en BA9910 - dat hij appellante volgt in haar grief dat ook in het onderhavige geval aan het onderzoek in de fase van de primaire besluitvorming het gebrek kleeft dat het is verricht door een (nog) niet geregistreerd verzekeringsarts. Hierbij merkt de Raad op dat bij raadpleging op verzoek van het Uwv - naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad - van het op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet Big) gehouden register van verzekeringsgeneeskundigen, is bevestigd dat de arts Mees ten tijde hier van belang niet als verzekeringsarts stond geregistreerd.
Eveneens volgt de Raad appellante in haar opvatting dat bedoeld gebrek niet kan worden geacht naderhand te zijn hersteld door het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts(en). De Raad heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
Zoals hiervoor is vermeld heeft de bezwaarverzekeringsarts Fokke zich beperkt tot een bestudering van de dossiergegevens. In haar in hoger beroep overgelegde rapportage van 28 augustus 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts B.C.M. Admiraal expliciet aangegeven dat het standpunt van de primaire arts Mees dat de medische situatie van appellante was verbeterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het onderzoek in oktober 2000 door de verzekeringsarts Maaskant, niet valt te verdedigen. Volgens Admiraal had in plaats daarvan moeten worden geoordeeld dat er (weliswaar) geen sprake is van een objectiveerbare wijziging - een verbetering noch een verslechtering - van de medische situatie van appellante, maar tevens dat van enige aantoonbare arbeidsongeschiktheid op medische gronden bij haar geen sprake is. Aangezien die situatie volgens Admiraal zich ook reeds voordeed ten tijde van het onderzoek door Maaskant, heeft die verzekeringsarts volgens haar destijds in oktober 2000 in strijd met de geldende richtlijnen geconcludeerd tot de afwezigheid van duurzaam benutbare mogelijkheden.
De Raad is van oordeel dat in het licht van het hiervoor gesignaleerde gebrek dat de medische beoordeling in de primaire fase heeft plaatsgevonden door een niet-geregistreerd verzekeringsarts en mede tegen de achtergrond van het ontbreken in het dossier van voldoende actuele gegevens afkomstig van de behandelend sector, de bezwaarverzekeringsarts niet - althans niet zonder in strijd te komen met de op hem rustende verplichting tot een voldoende diepgaande en zorgvuldige heroverweging van het primaire medische oordeel - louter op grond van dossieronderzoek tot de van het oordeel van de primaire arts Mees afwijkende conclusie heeft kunnen komen dat de medische situatie van appellante niet was verbeterd onder gelijktijdige onderschrijving van het oordeel van die arts inzake de beperkingen en arbeidsmogelijkheden van appellante. Het had op de weg van de bezwaarverzekeringsarts gelegen een eigen medisch onderzoek in te stellen dan wel anderszins zorg te dragen voor een aanvullende medische beoordeling.
Aldus concludeert de Raad dat het hiervoor gesignaleerde, aan het verzekeringsgeneeskundige onderzoek in de primaire fase klevende, gebrek nadien met de heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts niet is hersteld. Het bestreden besluit 2 berust op onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek en kan daarom wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb in rechte geen stand houden.
De vordering van appellante tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Awb, komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu op grond van het hiervoor weergegeven oordeel niet kan worden vastgesteld dat en zo ja, in welke omvang, appellante schade heeft geleden als gevolg van het nemen van de bestreden besluiten 1 en 2. De Raad acht het in de rede te liggen dat het Uwv in het kader van de hierna te geven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van appellante, zich tevens beraadt omtrent het verzoek van appellante tot vergoeding van schade.
Wel acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, in zoverre daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten;
Verklaart het beroep, voor zover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en
A.T. de Kwaasteniet als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 december 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Lochs.
JL