[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 juni 2005, 04/2580
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 december 2007
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij Delescen & Scheers, advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2007. Namens appellante zijn als gemachtigden verschenen H.J.A. Aerts en [echtgenoot], echtgenoot van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brief van 19 september 2007 heeft het Uwv een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 13 september 2007 overgelegd. Bij brief van 3 oktober 2007 heeft appellante een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 30 oktober 2007. Namens appellante zijn als gemachtigden verschenen H.J.A. Aerts en [echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
Appellante was laatstelijk werkzaam als verkoopster voor 7,81 uren per week. Zij is voor dat werk op 27 oktober 1997 uitgevallen met diverse lichamelijke en psychische klachten. Met ingang van 26 oktober 1998 is haar een uitkering ingevolge de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 4 augustus 2004 ingetrokken op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is. Bij besluit van 9 november 2004, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juni 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
In hoger beroep heeft appellante haar tijdens de procedure in eerste aanleg aangevoerde grond, dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en daarom niet geschikt is de haar geduide functies te vervullen, herhaald. Ter zitting is gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest aangezien de primaire medische beoordeling is verricht door een verzekeringsarts in opleiding en appellante niet, ook niet in de bezwaarfase, door een geregistreerd verzekeringsarts is beoordeeld.
De Raad overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat de verzekeringsarts in opleiding, M.J.M.G. Vandenbroeck, die de primaire medische beoordeling heeft verricht, ten tijde van die beoordeling geen geregistreerd verzekeringsarts was. Voorts is niet in geschil dat in de bezwaarfase geen hoorzitting heeft plaatsgevonden en dat de bezwaarverzekeringsarts appellante niet heeft onderzocht, maar uitsluitend dossieronderzoek heeft gedaan.
Bij het licht van onder meer de uitspraak van de Raad van 18 juli 2007, LJN BA9905, moet dit gelet op de feiten en omstandigheden in het onderhavige geval tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit berust op een onzorgvuldig medisch onderzoek en daarom wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
De Raad heeft na heropening van het onderzoek het Uwv toestemming verleend appellante te laten onderzoeken door een geregistreerd (bezwaar)verzekeringsarts. Bij het in rubriek I vermeld schrijven van 19 september 2007 heeft het Uwv met verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan van 13 september 2007 gesteld dat met dit rapport het aan de rapportage van Vandenbroeck klevende gebrek is hersteld. In het rapport van 13 september 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat ook na eigen onderzoek zij geen aanleiding heeft gezien het eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de belastbaarheid van appellante met betrekking tot de bestreden datum te wijzigen.
De Raad is van oordeel dat met het nadere onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts Kleinjan het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Niet in geschil is dat deze bezwaarverzekeringsarts een geregistreerd arts is. Uit het rapport van
13 september 2007 komt naar voren dat zij appellante heeft onderzocht en kennis heeft genomen van recente, door appellante meegebrachte informatie van de behandelend sector. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens gemotiveerd gerapporteerd waarom zij geen aanleiding heeft gezien de door Vandenbroeck vastgestelde belastbaarheid ten tijde in geding te herzien. De Raad kan daarom appellante niet volgen in haar opvatting dat met deze rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Kleinjan het zorgvuldigheidsgebrek dat aan het bestreden besluit kleeft niet meer kan worden hersteld, nu deze rapportage dateert meer dan drie jaar na de datum in geding. De Raad wijst er in dit verband op dat uit de anamnese naar voren komt dat de toestand ten tijde van het onderzoek gelijk is aan die ten tijde hier in geding.
Met betrekking tot de voor appellante op de datum in geding, 4 augustus 2004, geldende medische beperkingen ziet de Raad geen reden te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts Kleinjan en de verzekeringsarts in opleiding Vandenbroeck, als neergelegd in hun rapportages van respectievelijk 13 september 2007 en 11 november 2003, noch aan de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 11 november 2003. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door appellante in bezwaar ingebrachte informatie van psychiater Groot dateert van 26 maart 2001 en betrekking heeft op een belastbaarheidspartoon van 17 maart 1995. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts Kleinjan na kennisneming van de door appellante meegebrachte informatie van de haar behandelend neuroloog in het rapport van 13 september 2007 er op gewezen dat de klacht waarvoor de neuroloog op 15 juni 2007 onderzoek instelde eerst recent bestond. Van de zijde van appellante zijn verder geen medische gegevens ingebracht die de juistheid van haar stelling dat haar beperkingen ten tijde in geding zijn ondergewaardeerd doen ondersteunen.
Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad verder van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten als voor appellante in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt. Mede gelet op de nadere in hoger beroep overgelegde arbeidskundige rapportages acht de Raad de in die functies voorkomende markeringen afdoende toegelicht.
Vergelijking van de verdiensten in deze functies met het zogeheten maatmaninkomen levert geen verlies aan verdiencapaciteit op, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 4 augustus 2004 door het Uwv terecht is vastgesteld op minder dan 15%. De Raad ziet dan ook aanleiding om onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
Gelet hierop is voor vergoeding van schade als door appellante verzocht dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.610,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2007.