tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 oktober 2005, 05/2021 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2007
Namens appellant heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.C. Frissart-Kallenbach, kantoorgenoot van mr. Bemelmans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes.
Appellant was laatstelijk werkzaam in de functie van bouwkundig projectleider. De dienstbetrekking is op 31 december 1998 geëindigd. Vanaf 1 maart 1999 heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Deze uitkering is bij beslissing van 14 februari 2002 gewijzigd van een loongerelateerde uitkering in een vervolguitkering gebaseerd op het wettelijk minimumloon. Vanuit die situatie heeft appellant zich op 13 november 2003 ziekgemeld.
Het Uwv heeft geweigerd appellant per 11 november 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat diens mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Bij besluit van 2 mei 2005 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich met de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit verenigd, waarbij de stellingen gericht tegen de vaststelling van het maatmanloon zijn verworpen.
Appellant heeft gesteld dat het maatmanloon dient te worden gebaseerd op het loon dat hij verdiende in de laatstelijk verrichte functie van bouwkundig projectleider, hetgeen door het Uwv wordt weersproken.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of terecht het maatmanloon op het wettelijk minimumloon is bepaald.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Het Uwv heeft toepassing gegeven aan artikel 1, derde lid, van het Besluit uniformering loonkundige component arbeidsongeschiktheidsbeoordeling (Bulca), waarin is bepaald dat indien de betrokkene bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid tenminste 2 jaar werkloos is en geen loongerelateerde WW-uitkering (meer) ontvangt, de maatman in principe wordt gesteld op de langdurige werkloze met als maatmaninkomen het wettelijk minimumloon per uur. De Raad stelt vast dat deze beleidsregel overeenstemt met zijn jurisprudentie, onder meer volgend uit de uitspraken van 17 maart 2006 (LJN: AV8760) en 8 december 2004 (LJN: AR7198), waaruit voortvloeit dat voor de langdurig werkloze een uitzondering geldt op de hoofdregel dat als maatman dient te worden aangemerkt degene die een functie vervult als die welke de verzekerde laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid had. Deze jurisprudentielijn ligt ook reeds besloten in de ter zitting door appellant genoemde uitspraken van de Raad van 1 juni 1989 (RSV 1990/39) en 27 februari 1990 (RSV 1990/250).
Appellant heeft gesteld dat het Uwv in dit geval van de in artikel 1, derde lid, van het Bulca neergelegde beleidsregel diende af te wijken gelet op zijn leeftijd, op zijn 35-jarige arbeidsverleden en op het feit dat zijn herhaalde pogingen zich als werknemer of zelfstandige een inkomen te verwerven vergeefs zijn geweest, waardoor appellant en zijn partner er financieel sterk op achteruit zijn gegaan en gedwongen waren in een goedkoper huis te gaan wonen.
Naar het oordeel van de Raad leiden deze omstandigheden niet tot gehoudenheid van het Uwv van de beleidsregel af te wijken. Met toepassing van de beleidsregel komt tot uitdrukking dat appellant verder af is komen te staan van de arbeid die aan het recht op en de hoogte van de (loongerelateerde) werkloosheidsuitkering ten grondslag lag. De toepassing ervan is derhalve, anders dan appellant heeft betoogd, in overeenstemming met het loondervingsbeginsel. Het aanzienlijke arbeidsverleden van appellant - dat wel van invloed is geweest op de duur van de werkloosheidsuitkering - en de verdere omstandigheden doen niet af aan de afstand tot de arbeid. Anders dan appellant heeft gesteld ziet de Raad in de hiervoor al aangehaalde uitspraken van 1 juni 1989 en 27 februari 1990 geen aanknopingspunten van de beleidsregel af te wijken op grond van het arbeidsverleden van appellant.
In de genoemde omstandigheden ziet de Raad evenmin aanleiding - hetgeen door appellant is verzocht - terug te komen van de hiervoor weergegeven bestendige jurisprudentie. Ook de suggestie van appellant het maatmanloon langzaam af te bouwen, kan daar niet toe leiden. De beleidsregel noch de toepassing ervan in het onderhavige geval zijn in strijd met artikel 18, eerste lid, van de WAO.
Ter zitting heeft appellant de stelling dat sprake is van directe discriminatie ingetrokken, maar het standpunt ingenomen dat sprake is van indirecte leeftijdsdiscriminatie. Dit standpunt heeft het Uwv betwist.
Naar het oordeel van de Raad leidt de toepassing van de beleidsregel niet tot verboden indirecte discriminatie op grond van leeftijd. De stelling van appellant dat oudere arbeidsongeschikte werklozen doorgaans moeilijker (vast) werk in dienstbetrekking vinden - wat daar verder ook van zij - laat onverlet dat, zoals het Uwv terecht heeft betoogd, ook jongere arbeidsongeschikte werklozen geconfronteerd kunnen worden met een vaststelling van het maatmaninkomen op het minimumloon als gevolg van artikel 1, derde lid, van het Bulca. Indien al zou moeten worden aangenomen, hetgeen naar het oordeel van de Raad niet is komen vast te staan, dat appellant tot een groep behoort die onevenredig zwaar door de beleidsregel wordt getroffen, acht de Raad dat onderscheid objectief en redelijkerwijs gerechtvaardigd in het licht van hetgeen hiervoor omtrent het loondervingsbeginsel is overwogen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007.