ECLI:NL:CRVB:2007:BC0005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3406 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die op 10 mei 2006 een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam had bekrachtigd. Dit besluit betrof de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die samen met [N.] een gezamenlijke huishouding voerde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 december 2007 uitspraak gedaan.

Appellant ontving van 18 juli 1997 tot 1 januari 2003 bijstand op basis van de Algemene bijstandswet, en vanaf 1 januari 2003 op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek naar het recht op bijstand van de zoon van appellant, heeft de gemeente Rotterdam ook het recht op bijstand van appellant en [N.] onderzocht. Dit leidde tot de conclusie dat appellant handelde in auto's en inkomsten ontving, terwijl hij en [N.] op hetzelfde adres woonden.

Het College heeft op 17 december 2004 het recht op bijstand van appellant opgeschort en op 13 april 2005 de bijstand beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing afgewezen. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat de intrekking van de bijstand niet correct was onderbouwd, omdat het College ten onrechte artikel 54, vierde lid, van de WWB had ingeroepen.

De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 9 februari 2006 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. De Raad oordeelde dat appellant en [N.] een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat appellant niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd. De Raad heeft het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedragen, en heeft bepaald dat de gemeente Rotterdam het griffierecht van € 143,-- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

06/3406 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2006, 06/1477 en 06/1049 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen 06/4259 en 06/6713 plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Karkache, waarnemer van mr. Ramdas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Na het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en [N.] (hierna: [N.]) ontvingen van 18 juli 1997 tot 1 januari 2003 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet berekend naar de norm voor gehuwden. Sedert 1 januari 2003 ontving appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een onderzoek naar het recht op bijstand van de zoon van appellant heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam tevens onderzoek verricht naar het recht op bijstand van appellant en [N.]. In het kader daarvan is dossieronderzoek gedaan, zijn huisbezoeken afgelegd op het bij het College bekende adres van appellant en op het adres van [N.], zijn inlichtingen ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer, bij verzekeringsmaatschappijen en bij garagebedrijven. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 17 januari 2005 en 13 april 2005. De conclusie van het rapport van 13 april 2005 is dat appellant handelt in auto's en daaruit inkomsten ontvangt en voorts dat appellant en [N.] gedurende de periode dat zij bijstand ontvingen beiden woonachtig waren op het adres [adres 1].
Hangende het onderzoek heeft het College bij besluit van 17 december 2004 het recht op bijstand met ingang van 1 december 2004 opgeschort.
Bij besluit van 13 april 2005 heeft het College de bijstand van appellant beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 december 2004 op de grond dat appellant handelt in auto's en hieruit inkomsten ontvangt.
Bij besluit van 9 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2005 ongegrond verklaard met dien verstande dat het College de intrekking alsnog heeft gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 februari 2006 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat de gemachtigde van het College desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat ten onrechte artikel 54, vierde lid, van de WWB aan de intrekking van de bijstand ten grondslag is gelegd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 9 februari 2006 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De gemachtigde van het College heeft de Raad verzocht de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 9 februari 2006 in stand te laten. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en [N.] kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode van 1 december 2004 tot en met 13 april 2005 sprake was van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellant en [N.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken en het verhandelde ter zitting een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant en [N.] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in de woning aan de [adres 1]. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de tegenover de politie afgelegde verklaring van appellant van 30 augustus 2005 dat hij vanaf ongeveer midden 1997 tot 23 juni 2005 met [N.] en de kinderen aan de [adres 1] heeft gewoond. Voorts heeft appellant op 12 oktober 2005 tegenover de politie verklaard dat hij en [N.] weliswaar tussen februari 2005 en 24 juni 2005 op verschillende adressen stonden ingeschreven, maar dat hij op het adres van [N.] woonde en dat alle buurtbewoners van dat adres kunnen bevestigen dat hij daar elke dag was. Ook ter zitting is van de zijde van appellant desgevraagd bevestigd dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode woonde in dezelfde woning als [N.].
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellant en [N.] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant moet derhalve als gehuwd worden aangemerkt. Hij kan om die reden niet worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand en had mitsdien geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Van die gezamenlijke huishouding heeft appellant, in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting, aan het College geen mededeling gedaan. Aangezien als gevolg daarvan aan appellant ten onrechte bijstand is verleend, was het College op grond van het bepaalde in artikel 54, derde lid van de WWB bevoegd de bijstand met ingang van 1 december 2004 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid zou kunnen besluiten.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 9 februari 2006 in stand kunnen blijven.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 februari 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- , te betalen door de gemeente Rotterdam;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en K. Zeilemaker en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ