[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 december 2006, 06/2227 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2007
Namens appellant heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben op elkanders standpunt gereageerd en vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2007. Voor appellant is verschenen mr. Van Megen voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet. De behandeling heeft gevoegd plaatsgevonden met het geding onder nummer 04/1990 en 06/3735. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst; thans wordt daarin apart uitspraak gedaan.
Appellant, geboren op 22 januari 1968, was werkzaam als profvoetballer bij [naam club]. Daarnaast was appellant gedurende 20 uren per week werkzaam als postbesteller.
Op 5 maart 1998 heeft appellant zijn werkzaamheden als profvoetballer in verband met enkelklachten moeten staken. Aan hem is met ingang van 4 maart 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Bij de vaststelling van dit percentage is uitgegaan van hetgeen appellant in zijn eigen werk als profvoetballer en postbesteller zou hebben verdiend indien hij niet arbeidsongeschikt was geworden. Na herbeoordelingen in 2003 en 2004 is deze uitkering ongewijzigd gecontinueerd.
Eind 2005 is opnieuw een herbeoordeling van appellants arbeidsongeschiktheid in gang gezet. Deze heeft geresulteerd in een besluit van het Uwv van 18 november 2005, waarbij appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 23 januari 2006 is ingetrokken. Bij dit besluit is ervan uitgegaan dat voor appellant na het bereiken door hem van de
35-jarige leeftijd de profvoetballer niet meer als maatman kan gelden. Het Uwv heeft de maatman gesteld op de fulltime postbesteller.
Bij besluit van 8 maart 2006 heeft het Uwv zijn besluit van 18 november 2005 na bezwaar gehandhaafd. Dit besluit is hangende de procedure in eerste aanleg vervangen door het besluit van 18 oktober 2006 (hierna: het bestreden besluit), waarbij appellants bezwaar tegen het besluit van 18 november 2005 gegrond is verklaard en zijn uitkering per 23 januari 2006 is herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft verwezen naar jurisprudentie van de Raad waarin is neergelegd dat een profvoetballer in het algemeen op zijn 35e jaar aan het einde van zijn loopbaan is gekomen en dat vanaf dat moment als maatman moet gelden de gewezen profvoetballer, die op andere wijze in zijn levensonderhoud moet voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende onderzocht op welke wijze appellant bij het einde van zijn voetbalcarrière in zijn levensonderhoud zou hebben voorzien indien hij niet arbeidsongeschikt was geworden en is bij de vaststelling van appellants aanspraken op grond van de WAO terecht uitgegaan van de fulltime postbesteller.
(Ook) in hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zowel grieven aangevoerd tegen de door het Uwv vastgestelde maatman als tegen de omvang van de maatmanarbeid.
De Raad stelt voorop dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman dient te worden aangemerkt degene die dezelfde functie vervult als de verzekerde laatstelijk vervulde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. In zijn jurisprudentie heeft de Raad een uitzondering op deze regel geaccepteerd voor beroepen die volgens wettelijke regels dan wel blijkens de praktijk boven een bepaalde leeftijd niet meer worden uitgeoefend. Zo heeft de Raad ten aanzien van profvoetballers aanvaard dat er in beginsel van wordt uitgegaan dat een verzekerde van boven de 35 jaar ook indien hij gezond was gebleven, niet meer als profvoetballer werkzaam zou zijn geweest (zie
’s Raads uitspraken van 29 oktober 1975, RSV 1976/105 en van 12 augustus 1997, LJN ZB7182).
Namens appellant is naar voren gebracht dat hiermee een onderscheid naar leeftijd is ingevoerd dat in strijd moet worden geacht met diverse nondiscriminatiebepalingen. De Raad stelt evenwel vast dat de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad heeft erkend dat er niet van kan worden uitgegaan dat een verzekerde als appellant bij voortduring als profvoetballer werkzaam zou zijn gebleven en dat op enig moment een maatmanwisseling op zijn plaats is. De Raad verbindt hieraan de conclusie dat niet zo zeer in geding is of de aangehouden leeftijdsgrens een verboden onderscheid oplevert, maar veeleer waar deze grens moet worden gelegd en hoe daarmee in een concreet geval moet worden omgegaan.
Daargelaten of de grens van 35 jaar in het huidige tijdsgewricht nog onverkort kan worden gehandhaafd, benadrukt de Raad dat het hier slechts een uitgangspunt betreft, dat nimmer zonder nadere beschouwing van de omstandigheden van het concrete geval kan worden toegepast. Met name zal een uitvoeringsorgaan zich in elk voorliggend geval de vraag moeten stellen of er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat de verzekerde op het te beoordelen moment nog als profvoetballer werkzaam zou zijn geweest indien zijn klachten zich niet hadden voorgedaan.
De Raad stelt vast dat appellant op de in geding zijnde datum 38 jaar oud was. Zijn contract met [naam club] is op 30 juni 1998 afgelopen. De Raad heeft geen enkele indicatie gevonden dat appellant op de datum in geding nog als profvoetballer werkzaam zou zijn geweest indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden. De Raad is dan ook van oordeel dat er in het onderhavige geval onvoldoende concrete aanwijzingen zijn dat appellant op het te beoordelen moment nog als profvoetballer werkzaam zou zijn geweest indien zijn klachten zich niet hadden voorgedaan. Voor de vaststelling van de maatman heeft het Uwv zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de profvoetballer niet langer als appellants maatman kan worden aangemerkt. De Raad kan zich - gezien appellants opleiding en arbeidsverleden - voorts vinden in de vaststelling van de maatman op de fulltime postbesteller.
Ten aanzien van de omvang van de maatmanarbeid overweegt de Raad het volgende.
Het Uwv is er bij de beoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid van uitgegaan dat appellant gedurende 18 uren per week als profvoetballer werkzaam was. Bij de toekenning van appellants uitkering en de herbeoordelingen in 2003 en 2004 is dit aantal uren al aangehouden, waarbij dit evenwel geen invloed had op het resultaat van de beoordeling, omdat werd uitgegaan van het door appellant als profvoetballer en postbesteller genoten inkomen. Eerst bij de thans in geding zijnde beoordeling is het aantal werkuren als profvoetballer een rol gaan spelen, nu dit van belang is voor de omvang van de maatmanarbeid.
Het Uwv heeft naar voren gebracht dat appellant zelf op de door hem in 1998 ingevulde ‘eigen verklaring’ heeft aangegeven 20 uren per week als profvoetballer werkzaam te zijn geweest. De Raad stelt vast dat de arbeidsdeskundigen die bij de (her)beoordelingen betrokken zijn geweest, het aantal uren hebben gesteld op 18 uren per week zonder dat duidelijk is waarop dit is gebaseerd.
Namens appellant is een aantal loonstroken overgelegd waarop is vermeld dat appellant bij [naam club] 156 uren per maand werkzaam was. Dit aantal uren wijst op werkzaamheden gedurende 36 uren per week.
Naar het oordeel van de Raad is met dit alles niet duidelijk geworden gedurende welk aantal uren appellant als profvoetballer laatstelijk werkzaam was. Het Uwv heeft hiernaar onvoldoende onderzoek gedaan. Navraag bij [naam club] of het opvragen van appellants contract met die club, had in deze duidelijkheid kunnen verschaffen. Uit de gedingstukken blijkt weliswaar dat er door de arbeidsdeskundige contact is opgenomen met (de administrateur van) [naam club], maar niet blijkt dat hierbij de omvang van appellants arbeid aan de orde is geweest.
Gezien het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op appellants bezwaar moeten nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad voegt hier naar aanleiding van het door het Uwv gestelde ten overvloede aan toe dat indien zou komen vast te staan dat appellant ten tijde van zijn uitval gedurende meer dan 18 uren per week als profvoetballer werkzaam was, de Raad geen aanleiding ziet de omvang van de maatmanarbeid op andere gronden te beperken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Hij neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank het Uwv reeds heeft veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,--, te betalen door het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.
(get.) M.M. van der Kade.