[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 november 2006, 06/1137 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 november 2007.
Namens appellant heeft mr. P.J.L. Duijsens, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.M. Bouwes, kantoorgenoot van mr. Duijsens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
1. De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, geboren in 1944, is op 1 oktober 1993 als mystery shopper in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna werkgever).
2.2. Op 4 december 2003 heeft appellant een aanvraag bij het Uwv ingediend om een uitkering in het kader van Hoofdstuk IV van de WW. Op 4 februari 2004 is op de werkgever de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing verklaard. Op 3 maart 2004 heeft de bewindvoerder van de werkgever de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd. Bij besluit van 4 maart 2004 heeft het Uwv het verzoek om overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever op grond van Hoofdstuk IV van de WW afgewezen op de grond dat appellant zijn aanvraag te laat heeft ingediend. Daarbij is overwogen dat de werkgever voor appellant een ontslagvergunning had moeten aanvragen welke per eind 2001 afgegeven had kunnen worden. In dat geval had de dienstbetrekking na opzegging beëindigd kunnen zijn per 1 maart 2002. Aangezien dat niet is gebeurd, maakt het Uwv gebruik van de in artikel 64 van de WW neergelegde bevoegdheid om een datum te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs opgezegd had moeten worden. Het Uwv stelt dat de dienstbetrekking, met inachtneming van het voorgaande, dan ook (uiterlijk) per 1 maart 2002 zou zijn beëindigd. Vervolgens stelt het Uwv zich op het standpunt dat, nu appellant zich eerst op 4 december 2003 bij het Uwv heeft gemeld, het recht op uitkering, gelet op artikel 23 van de WW, niet kan worden vastgesteld.
3. Appellant heeft tegen het besluit van 4 maart 2004 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 25 april 2006 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv is bij het standpunt gebleven dat de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs opgezegd had moeten worden tegen 1 maart 2002. Nu de datum van blijvende betalingsonmacht ligt vóór 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de uitkering is aangevraagd, kan volgens het Uwv op grond van artikel 23 van de WW het recht op uitkering niet worden vastgesteld. Het Uwv acht niet te zijn gebleken van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van dat artikel.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht bevoegd heeft geacht om een dag aan te wijzen waarop de arbeidsovereenkomst van appellant opgezegd had moeten worden, dat het Uwv die dag terecht op 1 maart 2002 heeft gesteld en dat, gelet op de datum van de aanvraag en artikel 23 van de WW, het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
5. In hoger beroep is namens appellant – kort gezegd – betoogd dat de door het Uwv bepaalde datum niet redelijk is. Appellant wijst er op dat hij tot 1 november 2002 loon heeft ontvangen. Tevens wijst appellant er op dat hij diverse gesprekken met het Uwv heeft gevoerd over de ontstane problemen en dat hij de werkgever diverse malen heeft gesommeerd en gedagvaard en dat hij het faillissement van de werkgever heeft aangevraagd.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Gelet op de stukken en op hetgeen ter zitting is toegelicht gaat de Raad uit van het volgende. Het bedrijf van de werkgever, een marktonderzoeksbureau, heeft tot en met 1999 met succes gewerkt. Door het verdwijnen van drie grote klanten ontstonden in 2000 de eerste financiële problemen. Aanvankelijk heeft de werkgever vanaf 1 november 2000 het loon van appellant niet meer betaald. Appellant heeft geen ontslag genomen, maar heeft getracht verdere betaling van de werkgever te verkrijgen. Appellant heeft daartoe ook juridische stappen ondernomen, hetgeen er toe leidde dat de kantonrechter bij vonnis van 15 juni 2001 bij wijze van voorlopige voorziening de werkgever heeft veroordeeld tot betaling van achterstallige bedragen wegens loon c.a. vanaf januari 2001 en voorts het loon vanaf 1 juni 2001 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Appellant heeft getracht het vonnis te executeren, onder meer door middel van beslaglegging op het huis van de werkgever. De werkgever heeft in oktober 2002 zijn huis verkocht en uit de overwaarde van die verkoop onder meer het salaris van appellant tot en met die maand voldaan. Dit verklaart tevens waarom appellant in zijn aanvraag om een Hoofdstuk IV-uitkering heeft verzocht om overneming van de verplichtingen van de werkgever vanaf 1 november 2002. Appellant heeft ook nadien de werkgever aangesproken om zich aan het vonnis van de kantonrechter te houden. In juni 2003 heeft de werkgever een verzoek ingediend bij de CWI om appellant te mogen ontslaan, welke aanvraag de werkgever niet heeft doorgezet. Begin, dan wel medio 2003 is namens appellant het faillissement van de werkgever aangevraagd, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de hiervoor in 2.2. vermelde toepassing van de persoonlijke schuldsaneringsregeling op de werkgever en opzegging van de dienstbetrekking door de bewindvoerder.
6.2. Bij het bestreden besluit, zoals desgevraagd bevestigd ter zitting van de Raad, stelt het Uwv zich op het standpunt dat de werkgever reeds vanaf eind november 2001, toen appellant geen werkzaamheden meer heeft verricht, althans per 1 maart 2002 in een toestand verkeerde van blijvende betalingsonmacht. Dat stemt ook overeen met de overweging in het bestreden besluit over de toepassing van artikel 23 van de WW, te weten dat het recht niet kan worden vastgesteld indien de datum van de blijvende betalingsonmacht ligt vóór 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering is ingediend. Voor de toepassing van zowel de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 64, aanhef en onder a en b, als artikel 23 van de WW acht het Uwv derhalve bepalend dat sprake is van (feitelijke) betalingsonmacht eind 2001/begin 2002.
6.3. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten voor de aanname dat de werkgever toen reeds in een blijvende toestand verkeerde dat hij heeft opgehouden te betalen. De Raad wijst er op dat de werkgever in januari 2002 het loon tot en met die maand heeft voldaan. Uit het onderzoeksrapport van 18 december 2003 blijkt voorts dat de werkgever heeft verklaard dat de betalingsproblemen dateerden van het voorjaar van 2002, maar dit rapport bevestigt ook dat de werkgever eigen vermogen had dat voldoende verhaal bood. Dat bleek vervolgens ook uit het gegeven dat de werkgever in oktober 2002 het loon tot en met die maand heeft afgerekend. Dat appellant sinds november 2001 feitelijk geen werkzaamheden meer voor de werkgever heeft verricht, vormt geen voldoende onderbouwing voor de stelling dat de werkgever ten tijde van belang in een situatie van betalingsonmacht verkeerde.
6.4. Het bestreden besluit berust dan ook op een ontoereikende grondslag en komt voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De vraag of de bij de dienstbetrekking betrokken partijen niet adequaat hebben gehandeld
- voorwaarde voor de bevoegdheid van het Uwv om een fictieve opzegdag aan te wijzen - kan en zal de Raad, gelet hierop, buiten beschouwing laten. Het Uwv zal opnieuw op de aanvraag van appellant om uitkering dienen te beslissen. Voor het geval het Uwv overweegt opnieuw een opzegdag, thans per een latere datum, aan te wijzen en toepassing te geven aan artikel 23 van de WW, komt het de Raad voor dat daarbij de uitspraak van de Raad van 14 maart 2007, LJN BA4823, USZ 2007/158, betrokken moet worden. Tevens zal het Uwv aandacht dienen te besteden aan het verzoek tot vergoeding van renteschade.
6.5. De Raad ziet aanleiding het Uwv in de proceskosten van appellant wegens verleende rechtsbijstand te veroordelen, welke kosten worden begroot op € 322,-- in bezwaar, op
€ 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve op € 1.610,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.610,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 143,-- vergoedt.
Aldus gegeven door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en
H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007.