ECLI:NL:CRVB:2007:BB9740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6784 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • H.G. Rottier
  • M.D.F. de Moor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de over te nemen bonus in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gegrond verklaarde en dat besluit vernietigde. De zaak betreft de wijze waarop het voor overneming in aanmerking komende bedrag van de bonus, die appellante had opgebouwd, moet worden berekend op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellante, die sinds 1 februari 2003 in dienst was van Flexdent BV, ontving jaarlijks een bonus van 30% van de omzet boven de € 175.000,--. Na het faillissement van haar werkgever op 2 december 2004, verzocht zij om overneming van betalingsverplichtingen van de werkgever. De rechtbank oordeelde dat de bonus slechts voor een deel voor overneming in aanmerking kwam, omdat de periode van opbouw van de bonus niet volledig binnen de overnemingsperiode viel. Appellante was het niet eens met dit oordeel en stelde dat de bonus volledig voor overneming in aanmerking moest komen, omdat het recht daarop pas ontstond door het overschrijden van de omzetdrempel tijdens de overnemingsperiode. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het Uwv inmiddels een nieuw besluit had genomen dat niet volledig aan de bezwaren van appellante tegemoetkwam. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel over de berekening van de bonus, maar kwam tot een andere conclusie over de hoogte van de omzetdrempel. De Raad oordeelde dat appellante recht had op een naar evenredigheid berekende bonus bij een gedwongen beëindiging van haar dienstverband. Uiteindelijk werd het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 gegrond verklaard, en het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

06/6784 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 oktober 2006, 05/1442 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft G. van Dolderen, registeraccountant te Grou, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarop heeft G. van Dolderen bij brief van 3 juli 2007 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2007. Voor appellante is verschenen G. van Dolderen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante was sinds 1 februari 2003 in dienst van Flexdent BV (hierna: de werkgever). Op grond van haar arbeidsovereenkomst ontving appellante jaarlijks een bonus ten bedrage van 30% van de omzet van haar honoraria boven de € 175.000,-- per jaar. In verband met het op 2 december 2004 uitgesproken faillissement van de werkgever heeft appellant op 7 december 2004 verzocht om overneming van een aantal betalingsverplichtingen van de werkgever in het kader van Hoofdstuk IV van de WW. Appellante heeft tot en met 31 december 2004 bij de werkgever gewerkt en met ingang van 1 januari 2005 een andere werkkring aanvaard. Bij besluit van 21 maart 2005, voor zover hier van belang, heeft het Uwv het recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV ter zake van niet uitbetaalde bonus over de periode van 6 september 2004 tot en met
31 december 2004 vastgesteld op € 1.048,21. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, onder meer voor zover dat ziet op de over te nemen bonus. De rechtbank stelde voorop dat bij de vaststelling van de omvang van de over te nemen betalingsverplichtingen slechts rekening behoeft te worden gehouden met hetgeen de werkgever over de in artikel 64 van de WW genoemde tijdvakken aan de werknemer verschuldigd is, en dat tussen partijen niet in geschil is dat die periode in dit geval loopt van 6 september 2004 tot en met 31 december 2004. Een aanspraak als de onderhavige, die over een bepaalde periode wordt opgebouwd, komt volgens de rechtbank slechts voor overneming in aanmerking voor zover de bedoelde periode van opbouw in één van de in artikel 64 genoemde tijdvakken valt. Daarom volgde zij appellante niet in haar standpunt dat het Uwv de over de periode van 1 februari tot en met 31 december 2004 opgebouwde bonus in zijn geheel moet overnemen. De wijze van vaststelling van het voor overneming in aanmerking komende bedrag aan bonus van het Uwv, waarbij de meeromzet in de periode van overneming ten opzichte van de naar rato berekende omzetdrempel bepalend is, acht de rechtbank kennelijk onredelijk. In welke mate de in de overnemingsperiode behaalde omzet heeft bijgedragen aan de op 31 december 2004 opgebouwde bonus wordt naar het oordeel van de rechtbank bepaald door het aandeel dat die omzet had in de totale omzet van appellante in de periode van 1 februari tot en met 31 december 2004. Op basis van een op 31 december 2004 behaalde omzet van € 194.265,-- had appellant op die datum een bonus opgebouwd van 30% van (€ 194.265,-- - € 175.000,--) is € 5.779,50. Uitgaande van een behaalde omzet van € 56.754,91 in de overnemingsperiode zou 29,2 % (100 x 56.754,91/194.265) van die bonus toegerekend moeten worden aan de overnemingsperiode. De rechtbank deelde niet het standpunt van appellante dat een verlaagde drempel van € 160.416,-- (11/12 van € 175.000,--) moet worden gehanteerd. Ten slotte volgde de rechtbank niet het betoog van appellante dat de salarisbetalingen over de maanden september en oktober 2004 moeten worden toegerekend aan de aanspraak op bonus welke voordien is ontstaan en niet is uitbetaald.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep uitsluitend gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop het voor overneming op grond van Hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komende bedrag van de bonus moet worden berekend. Zij stelt primair dat de bonus volledig voor overneming in aanmerking komt omdat het recht daarop pas ontstaat door overschrijding van de omzetdrempel en dit plaatsvond tijdens de overnemingsperiode. Daarnaast houdt appellante staande dat de omzetdrempel moet worden gesteld op 11/12 van € 175.000,--. Zij handhaaft voorts haar subsidiaire stelling dat de salarisbetaling door de werkgever over de maanden september en oktober 2004 moet worden gekwalificeerd als betaling van de oude aanspraak op bonus, zodat de loonbetalingsverplichting over die maanden alsnog dient te worden overgenomen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ter zitting van de Raad is gebleken dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 28 november 2006 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen waarbij, voor zover hier van belang, onder overneming van de berekeningswijze van de rechtbank het primaire besluit van 21 maart 2005 in zoverre is herroepen dat de hoogte van de over te nemen bonus wordt gesteld op € 1.668,40. De Raad stelt vast dat het Uwv bij het besluit van 28 november 2006 niet volledig aan het beroep van appellante is tegemoetgekomen. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 6:24 van die wet, moet het hoger beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit. Nu de grieven van appellante geheel aan de orde komen bij de beoordeling van dat besluit heeft zij geen zelfstandig belang meer bij de beoordeling van haar hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2. In het besluit van 28 november 2006 heeft het Uwv het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop de voor overneming in aanmerking komende bonusaanspraak dient te worden berekend overgenomen. De Raad kan dit oordeel in zoverre volgen, dat een aanspraak als de onderhavige, die over een bepaalde periode wordt opgebouwd door in die periode een zodanige omzet te behalen dat een nader aangegeven omzetdrempel wordt overschreden, slechts voor overneming in aanmerking komt voor zover de bedoelde periode van opbouw in één van de in artikel 64 van de WW genoemde tijdvakken valt. In het geval van appellante heeft het over de periode van 1 februari 2004 tot en met
31 december 2004 opgebouwde recht op bonus betrekking op die gehele periode. Aangezien de periode van overneming hiervan slechts een gedeelte uitmaakt, kan dat recht daarom ook slechts ten dele worden toegerekend aan de periode van overneming, welke in dit geval liep van 6 september 2004 tot en met 31 december 2004. Dat de omzetdrempel juist in deze periode is overschreden maakt dat niet anders. Het overschrijden van de omzetdrempel in die periode is immers het gevolg van de inzet en werkzaamheden van appellante gedurende de volledige voorafgaande periode.
5.3. Met betrekking tot de hoogte van de in aanmerking te nemen omzetdrempel is de Raad tot een ander oordeel dan de rechtbank en het Uwv gekomen. Het arbeidscontract van appellante bevat geen bepalingen aangaande de bonus bij een tussentijdse beëindiging van de dienstbetrekking. Naar het oordeel van de Raad brengt een redelijke uitleg van de arbeidsovereenkomst van appellante mee, dat zij bij een gedwongen beëindiging van haar dienstverband recht had op een naar evenredigheid berekende bonus. Bij de vaststelling van de over te nemen betalingsverplichting moet naar het oordeel van de Raad dan ook tot uitgangspunt worden genomen dat appellante over de onvolledige bonusperiode van
1 februari tot en met 31 december 2004 een recht op bonus heeft opgebouwd van 30% van het verschil tussen de over die 11 maanden behaalde omzet en 11/12 van de omzetdrempel. Met inachtneming hiervan en van het door appellante aanvaarde uitgangspunt van de rechtbank dat 29,2% van de omzet kan worden toegerekend aan de overnemingsperiode, komt voor overneming in aanmerking een bedrag van 29,2% van 30% van (€ 194.265,-- - € 160.416,--)= € 2.965,17.
5.4. De Raad verwerpt ten slotte de subsidiaire stelling van appellante, reeds omdat het niet aan de overnemingsperiode toe te rekenen recht op bonus niet kan worden aangemerkt als een vóór die periode ontstane en nog onvervulde aanspraak waaraan de door de werkgever verrichte loonbetalingen bij voorrang moeten worden toegerekend.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 gegrond moet worden verklaard. Het Uwv zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Daarbij zal het Uwv tevens het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in bezwaar moeten betrekken.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 gegrond;
Vernietigt dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de vaststelling van het over te nemen bedrag van de niet uitbetaalde bonus;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.
19/10
BdH