[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2007, 06/1900 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 november 2007
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een gewijzigde beslissing op bezwaar van 10 april 2007 overgelegd en daarbij gevoegd het rapport van de bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders van 5 april 2007.
Het Uwv heeft op 3 mei 2007 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2007. Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Lavrijsen.
Appellante was werkzaam als naaister toen zij zich op 6 mei 1997 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek meldde met diverse psychische en somatische klachten. Na verkregen informatie van de behandelend psychiater N. Kmetic van 26 juni 1998, waarin was aangetekend dat hij als diagnose had gesteld een dysthyme stoornis met een depressieve episode met vitale kenmerken, kende de rechtsvoorganger van het Uwv bij besluit van 6 maart 2000 aan appellante met ingang van 5 mei 1998 een volledige uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe.
Appellante is in het kader van de zogenoemde vijfdejaars herbeoordeling op 8 april 2003 onderzocht door de verzekeringsarts S. Spoorendonk. In haar rapport van dezelfde datum vermeldde Spoorendonk dat geen lichamelijk onderzoek was verricht omdat de problematiek, welke volgens appellante onveranderd was en waarvoor appellante onder behandeling stond, uitsluitend van psychische aard was. Op basis van de anamnese, het dagverhaal en het door haar verrichte oriënterend psychisch onderzoek concludeerde Spoorendonk dat de medische situatie was veranderd ten opzichte van eerder onderzoek en dat appellante, zij het met inachtneming van een aantal psychische beperkingen, duurzaam benutbare mogelijkheden had. Spoorendonk legde deze beperkingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 18 april 2003. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 6 mei 2003 werd bij het arbeidskundig onderzoek blijkens het daarvan opgemaakte rapport van 13 mei 2003 een aantal functies geselecteerd en vastgesteld dat geen sprake was van een verlies aan verdienvermogen. Hierna trok het Uwv bij besluit van 9 september 2003 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 2 oktober 2003 in.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in de bezwaarprocedure verklaarde het Uwv bij besluit van 19 maart 2004 het namens appellante gemaakte bezwaar ongegrond.
Naar aanleiding van het beroep van appellante, waarin haar gemachtigde uitvoerig de bezwaren uiteenzette tegen het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek, verklaarde de rechtbank bij uitspraak van 3 januari 2005 het beroep tegen het besluit van 19 maart 2004 gegrond, vernietigde zij dit besluit en bepaalde zij dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Volgens de rechtbank was bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, ondanks de vermelding door appellante van hoofd-, spier- en gewrichtspijn en benauwdheid in het haar toegestuurde vragenformulier, ten onrechte geen lichamelijk onderzoek verricht, had bij de behandelend psychiater van de RIAGG recente informatie moeten worden ingewonnen en had het Uwv de enquêtedata van de geduide functies dienen te overleggen.
Na enige discussie tussen partijen omtrent de door het Uwv aan de behandelend psychiater Kmetic voor te leggen vraagstelling en na het instellen van beroep door de gemachtigde van appellante tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar, heeft Kmetic desgevraagd op 12 juni 2006 door de bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders, bij brief van 4 juli 2006 nadere informatie verstrekt. Deze informatie hield onder andere in dat appellante, bij wie de diagnose dysthyme stoornis was gesteld, in januari 2001 een tweede episode van een depressie met vitale kenmerken heeft gehad, dat de toestand verbeterde in die zin dat de symptomen van depressie qua intensiteit waren verminderd, dat Kmetic niets kon zeggen over de periode rond begin oktober 2003 (de datum in geding) omdat er toen geen gesprek met appellante was geweest, dat de klachten een chronisch karakter hadden en dat appellante ten tijde van het verstrekken van de informatie redelijk functioneerde. Naar aanleiding van deze informatie zette Lenders op 11 juli 2006 uiteen waarom zijns inziens zonder gedetailleerd lichamelijk onderzoek een somatisch pathologisch substraat als verklaring voor de lichamelijke klachten buiten beschouwing kon worden gelaten. Voorts concludeerde Lenders dat uit de informatie van Kmetic geen evidente aanwijzingen naar voren kwamen voor de aanname dat appellante op de datum in geding in haar functioneren beperkter zou zijn geweest dan ten tijde van het verstrekken van die informatie. Aanleiding tot wijziging van de FML zag Lenders al met al dan ook niet. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 1 september 2006 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 september 2003 andermaal ongegrond.
De gemachtigde van appellante heeft desgevraagd door de rechtbank op 14 september 2006 haar bezwaren tegen de medische grondslag van besluit 1 uiteengezet en ter onderbouwing daarvan een rapportage van haar medisch adviseur van 14 augustus 2006 bijgevoegd.
De rechtbank heeft er in de aangevallen uitspraak op gewezen dat het verzet van het Uwv tegen de gegrondverklaring op 11 juli 2006 van het beroep van appellante tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar bij uitspraak van 25 juli 2006 gegrond is verklaard en dat de uitspraak van 11 juli 2006 is komen te vervallen. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep tegen de fictieve weigering op het bezwaar te beslissen, gezien besluit 1, niet-ontvankelijk verklaard en dit beroep met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen besluit 1.
Bij de aangevallen uitspraak, ten aanzien waarvan bij hersteluitspraak van 20 februari 2007 een verzuim ten aanzien van de bepaling van vergoeding van griffierecht is rechtgezet, heeft de rechtbank voorts het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het Uwv bij de totstandkoming van besluit 1 niet heeft gehandeld in overeenstemming met haar uitspraak van 3 januari 2005, nu Lenders geen lichamelijk onderzoek heeft verricht.
De rechtbank overwoog voorts ten overvloede dat het Uwv de overige aanwijzingen van de uitspraak van 3 januari 2005 bij het nemen van besluit 1 wel in acht heeft genomen.
De rechtbank overwoog in dit verband als volgt:
"De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit en de wijze waarop het tot stand is gekomen, niet heeft gehandeld in overeenstemming met de uitspraak van de rechtbank van 3 januari 2005. De bezwaarverzekeringsarts heeft immers geen lichamelijk onderzoek bij eiseres uitgevoerd, terwijl de rechtbank in genoemde uitspraak heeft overwogen dat daartoe aanleiding bestond en de rechtbank verweerder daartoe uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven."
"Allereerst heeft de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank informatie opgevraagd bij de destijds behandelend psychiater van eiseres,
drs. N. Kmetic, en heeft hij zijn conclusie dat er geen reden is om eiseres op datum in geding niet tot enige arbeid is staat te achten, getrokken met inachtneming van deze informatie. De rechtbank verwerpt daarbij de stelling van eiseres, inhoudende dat de vraagstelling van verweerder aan de psychiater niet adequaat was. Weliswaar staat het eiseres vrij om aan verweerder de vragen op te sturen die naar haar mening aan de psychiater dienen te worden gesteld - verweerder zal hier ook kennis van dienen te nemen -, uiteindelijk is het echter in beginsel en eventueel met rechterlijke controle achteraf aan de bezwaarverzekeringsarts voorbehouden om de vraagstelling te bepalen. Overigens komt de vraagstelling van 12 juni 2006 die de bezwaarverzekeringsarts aan psychiater drs. N. Kmetic heeft opgestuurd, de rechtbank niet onjuist of onvolledig voor. Er wordt immers gevraagd naar de psychische toestand van eiseres op en rond de datum in geding.
Ten aanzien van het arbeidskundige aspect stelt de rechtbank vast dat verweerder de enquêtedata van de geduide functies - die blijkens de uitspraak van de rechtbank van 3 januari 2005 in het dossier ontbraken - alsnog in het geding heeft gebracht. De rechtbank heeft thans vastgesteld dat de geduide functies voldoende actueel zijn."
Op 10 april 2007 heeft het Uwv, zoals in rubriek I van de uitspraak van de Raad is vermeld, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een gewijzigd besluit op bezwaar (hierna: besluit 2) genomen. Besluit 2 strekt wederom tot ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante. Aan besluit 2 heeft het Uwv ten grondslag gelegd het rapport van Lenders van 5 april 2007, die bij appellante op 5 maart 2007 een psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht.
In het aanvullend hoger beroepschrift is aangegeven dat appellante in verband met de hiervoor vermelde hersteluitspraak van de rechtbank, geen bezwaar meer heeft tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen de gestelde fictieve weigering. Wel heeft appellante nog bezwaar tegen de overwegingen van de rechtbank, voor zover die zien op haar oordeel ten aanzien van het inwinnen van informatie bij Kmetic. Voorts heeft de gemachtigde uitvoerig haar bezwaren tegen het alsnog door Lenders verrichte lichamelijk onderzoek uiteengezet.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep nog aangevochten, stelt de Raad voorop dat de grieven van appellante zich richten tegen de in die uitspraak als ten overvloede aangeduide overwegingen. De Raad beschouwt deze overwegingen als partijen bindend beoogde oordelen van de rechtbank over de vraag of door het Uwv bij besluit 1 voor het overige is voldaan aan de aanwijzingen van de rechtbank in haar uitspraak van 3 januari 2005. In zoverre kunnen deze overwegingen ook in hoger beroep worden aangevochten.
Met betrekking tot de grieven van appellante tegen deze overwegingen, welke grieven alleen zien op de conclusie van Lenders in zijn rapport van 11 juli 2006 welke was gebaseerd op de informatie van Kmetic van 4 juli 2006 en op de aan Kmetic voorgelegde vraagstelling, overweegt de Raad dat hij geen aanleiding heeft gezien voor een ander oordeel dan de rechtbank ter zake heeft gegeven. De bedoelde conclusie van Lenders vindt naar het oordeel van de Raad, naast de verstrekte informatie door Kmetic, ook voldoende steun in het onderzoek van Spoorendonk die haar bevindingen bij het psychisch onderzoek immers mede heeft doen steunen op een uitgebreide anamnese en het dagverhaal van appellante, waaruit geenszins een onvermogen tot het verrichten van gestructureerde activiteiten naar voren komt. De Raad is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht het standpunt van appellante heeft verworpen inhoudende dat de vraagstelling van Lenders aan Kmetic niet adequaat was. Niet valt immers in te zien waarom Lenders, die na de hiervoor vermelde discussie tussen partijen die vraagstelling heeft aangepast, ook nog aan Kmetic, die appellante niet rond de datum in geding heeft gezien, had dienen te vragen wat in het licht van de diagnose van Kmetic en het medicijngebruik van appellante haar werkbelasting op die datum had kunnen zijn, zoals de gemachtigde van appellante in het aanvullend hoger beroepschrift in navolging van het gestelde in het rapport van de door haar geraadpleegde medisch adviseur van
1 maart 2007 heeft aangevoerd. Het is immers niet de taak van de behandelend psychiater de mogelijke werkbelasting van appellante op de datum in geding aan te geven. Deze taak komt in het kader van een beoordeling ingevolge de WAO uitsluitend toe aan de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv, die mede op basis van de verstrekte informatie van de behandelend sector eventuele medische beperkingen voor het verrichten van medische geschikte functies vaststelt.
Ten aanzien van het aan besluit 2 ten grondslag gelegde medisch onderzoek door Lenders op 5 maart 2007, dat tevens een lichamelijk onderzoek omvatte, stelt de Raad vast dat dit onderzoek, voor zover het de psyche van appellante betreft, ten opzichte van de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak onderschreven conclusies van Lenders met betrekking tot de hem verstrekte informatie van Kmetic geen nieuwe gezichtspunten opleverde. In zoverre concludeerde Lenders op 5 april 2007 dan ook terecht dat er geen aanleiding is op dit aspect de FML te wijzigen. Uit het door Lenders verrichte lichamelijk onderzoek valt voorts af te leiden dat hij ten aanzien van de rug, de voeten, de knieën, de heupen, hart en longen geen afwijkingen of functionele beperkingen heeft kunnen vaststellen die twijfel zouden kunnen doen rijzen aan de juistheid, ook in dit opzicht, van de FML. De Raad heeft uit de omtrent appellante beschikbare medische gegevens niet kunnen afleiden dat deze conclusie van Lenders onjuist is.
Uit al het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd en dat het beroep van appellante, voor zover dit moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2, ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.