ECLI:NL:CRVB:2007:BB9716

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1284 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen de weigering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die een Wajong-uitkering ontving, was werkzaam bij Egmond Film & Television B.V. en kreeg in 2005 te maken met een ontslagprocedure. De werkgever had een ontslagvergunning aangevraagd, omdat appellant niet in staat was zijn werkzaamheden zonder begeleiding uit te voeren. De CWI weigerde de ontslagvergunning, maar de werkgever vroeg vervolgens de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, wat ook gebeurde. De rechtbank oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was, omdat hij geen inhoudelijk verweer had gevoerd tegen het ontbindingsverzoek van de werkgever.

In hoger beroep stelde de Raad voor de Rechtspraak vast dat de kans op slagen van een inhoudelijk verweer tegen het ontbindingsverzoek zeer gering was. Appellant had verklaard dat hij door de wijziging van arbeidsomstandigheden niet goed kon functioneren en dat de werkgever het vertrouwen in hem had opgezegd. De Raad oordeelde dat de werkgever verantwoordelijk was voor de begeleiding van appellant en dat de omstandigheden niet zodanig waren dat appellant verwijtbaar werkloos kon worden geacht. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv opnieuw moest beslissen op het bezwaar van appellant tegen de weigering van de WW-uitkering. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedroegen.

Uitspraak

07/1284 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2007, 06/1229 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. Visser, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Visser en zijn vader R.J.A. van der Linden. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, die in verband met de gevolgen van een ernstig verkeersongeval in 1985 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, is vanaf 1 juli 2000 gedurende 20 uren per week werkzaam geweest in dienst van Egmond Film & Television B.V., gevestigd te Amsterdam (hierna: de werkgever). Appellant is aangesteld in de functie van financieel-administratief medewerker. De werkgever heeft op 17 februari 2005 voor appellant een ontslagvergunning aangevraagd, waarbij als reden onder meer is opgegeven dat appellant niet in staat is gebleken zijn werkzaamheden zonder dagelijkse begeleiding naar behoren uit te voeren. Bij besluit van 1 juli 2005 is namens de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI) op deze aanvraag afwijzend beslist. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de werkgever wist c.q. kon weten dat appellant in verband met ziekte of gebreken begeleiding nodig heeft bij het verrichten van zijn werkzaamheden en dat de werkgever voor die begeleiding verantwoordelijk is. Bij brief van 10 augustus 2005 is appellant ervan in kennis gesteld dat de werkgever voornemens is de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden en is hem een minnelijke regeling voorgesteld in de vorm van een zogeheten pro forma ontbinding. Met dit voorstel heeft appellant onder bepaalde voorwaarden ingestemd. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 30 september 2005 de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2005 ontbonden onder toekenning van een ontbindingsvergoeding van € 6.124,50 bruto aan appellant ten laste van de werkgever.
2.2. Op 8 november 2005 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 2 december 2005 heeft het Uwv appellant de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is omdat hij akkoord is gegaan met de beëindiging van zijn dienstverband.
Het Uwv heeft bij besluit van 8 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2005 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het Uwv overwogen dat appellant, door in de ontbindings-procedure geen inhoudelijk verweer te voeren, niet al het mogelijke heeft gedaan om te trachten zijn arbeidsovereenkomst in stand te houden, terwijl het besluit van de CWI van 1 juli 2005 juist argumenten bevat waarmee zeker niet was uit te sluiten dat appellant zich met succes tegen de ontbinding had kunnen verzetten.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellant in het verweer tegen het ontbindingsverzoek de gestelde verzwaring van zijn functie en de verplichting van de werkgever om passende arbeid aan te bieden had kunnen aanvoeren en dat een dergelijk verweer niet bij voorbaat kansloos was, temeer omdat de CWI de ontslagvergunning heeft geweigerd in verband met de bekendheid van de werkgever met de beperkingen van appellant. De omstandigheid dat de ontstane situatie door appellant als zeer onplezierig is ervaren en hij zich “buiten spel” gezet voelde heeft de rechtbank niet tot het oordeel gebracht dat er sprake was van onoverkomelijke bezwaren waarbij voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van appellant zou kunnen worden gevergd.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij door de wijziging van de arbeidsomstandigheden bij de werkgever, van een beschermde werkomgeving met de noodzakelijke ondersteuning als Wajong-gerechtigde naar een meer zakelijke omgeving zonder ondersteuning, niet goed kon functioneren en dat de werkgever als gevolg daarvan het vertrouwen in hem heeft opgezegd. Omdat appellant niet kon voldoen aan de eisen die buitenlandse investeerders in het bedrijf aan de boekhouding stelden, is hij begin 2005 van zijn werk ontheven en belast met tijdelijke archiefwerkzaamheden die in april 2005 waren voltooid, waarna hij niets meer te doen had. Naar de mening van appellant is door het aanvragen van de ontslagvergunning en vervolgens het standpunt van de werkgever dat hij in geen geval met appellant verder wil gaan een onomkeerbare situatie in de arbeidsverhouding ontstaan en is die verhouding door toedoen van de werkgever verstoord. Voorts heeft appellant erop gewezen dat de arbeidsdeskundige A. Louwerse, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, medio 2005 heeft verklaard dat een ontbinding van de arbeidsovereenkomst met daarna een WW-uitkering voor appellant de beste oplossing is. Subsidiair is appellant van mening dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat de blijvend gehele weigering van WW-uitkering voor hem zodanig grote financiële gevolgen heeft dat er dringende redenen bestaan voor het afzien van een dergelijke zware maatregel.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van genoemde bepaling is onder meer sprake als een werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door geen inhoudelijk verweer te voeren tegen het verzoek van de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Bij de beantwoording van de vraag of het voeren van inhoudelijk verweer van appellant kon worden gevergd is beslissend of het voeren van zodanig verweer een reële kans van slagen zou hebben gehad, waaronder de Raad verstaat dat de kans van slagen daadwerkelijk groter is dan de kans van niet-slagen. Gelet op de beschikbare gegevens en de toelichting die appellant ter zitting van de Raad heeft gegeven is de Raad, anders dan het Uwv en de rechtbank, van oordeel dat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
5.2. De werkgever heeft als reden voor de beëindiging van de dienstbetrekking van appellant opgegeven een verandering van omstandigheden in het bedrijf. Daarover heeft arbeidsdeskundige Louwerse gerapporteerd dat de boekhouding van het bedrijf per 1 januari 2005 opnieuw is ingericht en dat de betreffende werkzaamheden voortaan worden verzorgd door twee personen, een accountant en een medewerker op MBA-niveau. Appellant, die beschikt over het praktijkdiploma boekhouden, is in februari 2005 ontheven van zijn functie en belast met tijdelijke archiefwerkzaamheden, waaronder het opstellen van excellijsten. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat er na de afronding van de tijdelijke werkzaamheden in april 2005 geen werk meer voor hem was en dat hij zich vanaf dat moment op het werk uitsluitend heeft beziggehouden met activiteiten die erop waren gericht elders een passende functie te verkrijgen. Voorts heeft appellant verklaard dat binnen het bedrijf, waarin twaalf werknemers in vaste dienst werkzaam zijn in diverse functies, geen ander werk voorhanden was of was te organiseren, dat in overeenstemming is met zijn beperkingen. Uitgaande van deze gegevens, die de Raad niet onaannemelijk voorkomen en die het Uwv ook niet heeft betwist, alsmede de volhardende opstelling van de werkgever dat de voortzetting van de dienstbetrekking met appellant niet mogelijk is, acht de Raad de kans van slagen van een inhoudelijk verweer tegen het ontbindingsverzoek van de werkgever zeer gering, zo niet uitgesloten. Gelet hierop kan appellant niet worden verweten dat hij zich niet langer inhoudelijk tegen de beëindiging van de dienstbetrekking heeft verzet. De Raad is derhalve van oordeel dat in de omstandigheden van appellant niet gezegd kan worden dat hij verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het Uwv, met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen, opnieuw moet beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2005.
6. De Raad ziet aanleiding om het Uwv, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 1.288,-- (€ 644,-- en € 644,--) voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.D.F. de Moor.
21/11
SG