ECLI:NL:CRVB:2007:BB9711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4482 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om rechten over te nemen vanwege benadelingshandeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant had op 15 oktober 1999 als blokkenlijmer gewerkt voor zijn vader, die als werkgever fungeerde. Na het faillissement van de werkgever op 29 juni 2005, verzocht appellant het Uwv om de niet-ontvangen vakantierechtwaarden over te nemen. Het Uwv weigerde dit, omdat appellant niet tijdig zijn werkgever had aangesproken op zijn verplichtingen, wat werd gekwalificeerd als een benadelingshandeling volgens artikel 24, zesde lid, van de Werkloosheidswet (WW). De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant op goede gronden was verweten de benadelingshandeling te hebben gepleegd. De Raad benadrukte dat appellant verantwoordelijk was voor het controleren van de nakoming van de verplichtingen door zijn werkgever en dat zijn vertrouwen in zijn vader niet leidde tot verminderde verwijtbaarheid. De opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering werd als gerechtvaardigd beschouwd, gezien de lange periode waarin appellant in gebreke was gebleven.

Uitspraak

06/4482 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 juni 2006, 06/571, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 oktober 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant, geboren in 1983, is op 15 oktober 1999 als blokkenlijmer in dienst getreden van [werkgever], handelende onder de naam [werkgever] (hierna: werkgever). De werkgever is appellants vader. Appellant heeft op
26 juni 2005 ontslag genomen. De werkgever is op 29 juni 2005 failliet verklaard. Appellant heeft het Uwv verzocht om met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW, naast de niet-afgedragen risico- en pensioenpremies, de niet-ontvangen vakantierecht-waarden over de periode van 17 mei 2004 tot en met 24 juni 2005 over te nemen. Bij besluit van 29 september 2005 heeft het Uwv appellant bij wijze van maatregel overneming van die rechten geweigerd op de grond dat appellant door de werkgever niet (tijdig) aan te spreken en te bewegen tot bijboeking van de achterstallige vakantierecht-waarden en premies, en zonodig af te dwingen, een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW.
2.2. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 12 januari 2006 (het bestreden besluit) heeft het Uwv dat standpunt gehandhaafd.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.2. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw benadrukt dat hij zijns inziens niet anders heeft kunnen handelen. Hij had volledig vertrouwen in zijn vader als werkgever. Hij heeft betoogd dat het faillissement als een complete verrassing kwam. Als hij had geweten dat het op een faillissement zou uitdraaien had hij er wel eerder werk van gemaakt. A&O Services, de organisatie belast met de administratie van de rechtenoverzichten had het volgens hem ook niet zo lang mogen laten oplopen.
3.3. Het Uwv wijst er op dat appellant in of omstreeks juni 2004 uit het uitblijven van rechtenoverzichten van A&O Services wist of had kunnen weten dat de werkgever geen vakantierechten en premies afdroeg. Vanaf dat tijdstip had hij de werkgever kunnen aanspreken op nakoming van zijn betalingsverplichtingen, en indien deze in gebreke bleef, verdere juridische stappen kunnen ondernemen. Eerst in juni 2005 heeft er een bijboeking plaatsgehad betrekking hebbende op de rechtwaarden over de periode van
22 maart 2004 tot 16 mei 2004. Het Uwv wijst er verder op dat appellant net als andere werknemers zelf verantwoordelijk is om de werkgever aan te spreken op nakoming van zijn verplichtingen. Hij acht het weliswaar begrijpelijk dat dit omstreeks juni 2004, gezien de vader-zoon relatie, niet direct is gebeurd door dreiging met rechtsmiddelen, maar acht daarin geen reden gelegen om af te zien van het opleggen van een maatregel.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad d.d. 18 februari 1992, RSV 1992/221, maar dat deze uitspraak voor het bestreden besluit geen betekenis heeft. Voor zover de rechtbank in haar uitspraak verwijst naar artikel 3 van de (destijds geldende) CAO voor het Bouwbedrijf heeft die verwijzing ook geen betekenis omdat op de arbeidsovereenkomst van appellant de CAO Afbouw van toepassing is. Verder wordt appellant blijkens het bestreden besluit niet verweten de hoofdaannemer niet aansprakelijk te hebben gesteld.
4.2. Vaststaat dat appellant wist dat de werkgever gehouden was vakantierechtwaarden en risico- en pensioenpremies over te maken aan A&O Services. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad er, met het Uwv, van uit dat appellant er eerst in juni 2005, toen hij met vakantie wilde, er bij de werkgever op heeft aangedrongen zijn vakantierechten over te maken. Dat heeft kennelijk geleid tot de in 3.3. vermelde bijboeking. Appellant heeft verder gesteld dat hij van de achterstand in bijboeking niet eerder wist omdat zijn moeder hem eerst toen de rechtenoverzichten liet zien. Daaromtrent overweegt de Raad dat het voor appellants risico komt indien hij niet nagaat of de werkgever aan zijn verplichting heeft voldaan. Een dergelijke verplichting rust, anders dan appellant kennelijk veronderstelt, niet op A&O Services. Dat de rechtenoverzichten, waaruit appellant zou hebben kunnen afleiden dat er - behoudens een bijboeking in maart 2005 - sedert begin mei 2004 geen vakantierechten zijn bijgeboekt, hem niet eerder onder ogen kwamen, kan appellant niet verontschuldigen. Niet alleen draagt appellant (mede)verantwoordelijkheid voor de ontvangst van zijn post, maar ook de omstandigheid dat appellant niet eerder is nagegaan hoe het stond met de bijboeking van zijn rechten, moet voor zijn rekening blijven, evenals de omstandigheid dat appellant zijn vader als werkgever vertrouwde.
4.3. Naar het oordeel van de Raad is appellant op goede grond verweten de bij het bestreden besluit gestelde benadelingshandeling te hebben gepleegd. De Raad is tevens van oordeel dat de opgelegde maatregel van blijvend gehele weigering, in het bijzonder gezien de lange duur dat appellant in gebreke is gebleven om de werkgever aan te spreken, stand kan houden. De omstandigheid dat appellant zijn vader als werkgever vertrouwde kan naar het oordeel van de Raad ook niet tot het aannemen van verminderde verwijtbaarheid die reden zou moeten zijn tot matiging van de opgelegde maatregel, leiden, gelet op de lange tijd dat appellant niet de moeite heeft genomen om te controleren of de werkgever zijn verplichtingen nakwam.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, kan worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.
19/10
BdH