[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 februari 2006, 05/404 en 05/1018 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2007
Namens appellant heeft mr. M. van Tessel, advocaat te Drunen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2007. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. Van Tessel. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.
Appellant was, voor zover hier van belang, sedert 19 oktober 1998 in het genot van een voorschot op een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) volgens de arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100%. Nadat een tip werd ontvangen dat appellant werkzaamheden in het eigen bedrijf verrichtte, is door de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst in december 2003 een onderzoek verricht, in het kader waarvan onder anderen appellant en een aantal getuigen zijn gehoord. De resultaten van dat onderzoek zijn aan het Uwv ter hand gesteld. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 26 augustus 2004 de WAO-uitkering van appellant per 1 september 2004 geschorst (hierna: het schorsingsbesluit). Bij een eerste en tweede besluit van
1 oktober 2004 heeft het Uwv - naast toekenning van een volledige WAO-uitkering per 19 oktober 1998 en een vervolguitkering per 19 oktober 1999 – vervolgens bepaald dat, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, deze uitkeringen per 19 oktober 1998 onderscheidenlijk 19 oktober 1999 niet tot uitbetaling komen. Bij een derde besluit van
1 oktober 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering per 1 januari 2002 ingetrokken.
Appellant heeft tegen het schorsingsbesluit en de drie besluiten van 1 oktober 2004 bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 25 februari 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen de schorsing ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de drie besluiten van 1 oktober 2004 heeft het Uwv gegrond verklaard, echter zonder deze in te trekken of daarvoor andere besluiten in de plaats te stellen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. In zijn beroepschrift heeft hij aangegeven het niet eens te zijn met het handhaven van de schorsing van de WAO-uitkering. Appellant is, kort gezegd, van mening dat zijn inkomsten moeten worden beschouwd als inkomsten uit (het beheer van) vermogen en niet als inkomsten uit arbeid.
Hangende het beroep heeft het Uwv op 9 juni 2005 alsnog drie besluiten genomen op de bezwaren van appellant ten aanzien van diens arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij die besluiten heeft het Uwv bepaald dat aan appellant zowel een WAO-uitkering als een uitkering in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen
(WAZ) toekomt, waarbij die WAZ-uitkering niet tot uitkering komt vanwege de door appellant genoten inkomsten uit arbeid. Tevens is die WAZ-uitkering met ingang van
1 januari 2002 ingetrokken.
Namens appellant is, mede gelet op hetgeen het Uwv aan de voet van die besluiten van
9 juni 2005 heeft vermeld, geen beroep bij de rechtbank tegen die besluiten ingesteld, maar is daartegen bij brieven van 18 juli 2005 bezwaar gemaakt.
Blijkens de aangevallen uitspraak was de rechtbank met het Uwv van oordeel dat appellant met fulltime werkzaamheden als directeur-grootaandeelhouder vanaf 1997 inkomsten uit arbeid ontving van tenminste f. 80.000,- per jaar, hetgeen voldoende rechtvaardiging vormde voor het vermoeden dat ten onrechte WAO-uitkering werd betaald, zodat naar het oordeel van de rechtbank het Uwv terecht de uitkering kon schorsen en het beroep in zoverre ongegrond diende te worden verklaard. De rechtbank was voorts van oordeel dat de drie besluiten van 9 juni 2005 moesten worden beschouwd als afronding van de besluitvorming in bezwaar en heeft de daartegen gerichte bezwaren als beroepschriften aangemerkt. De rechtbank heeft daarbij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 november 2005 (LJN AU6142), deze wijze van besluitvorming in strijd geacht met de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep in zoverre gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Met het oog daarop heeft de rechtbank aan appellant een proceskostenveroordeling ten laste van het Uwv toegekend. Tevens is bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid, de korting en de intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, gelet op de verdiensten van appellant, zoals die waren neergelegd in de 3 besluiten van 9 juni 2005 in rechte stand konden houden.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte de bezwaarschriften en de besluiten van 9 juni 2005 in haar beoordeling van het beroep heeft betrokken. Daarbij wijst appellant er op dat het hem op die manier onmogelijk is gemaakt om zijn zaak goed te bepleiten en dat zijn rechtszekerheid is geschaad. Voor het overige blijft appellant zich, zowel ten aanzien van het schorsingsbesluit als ten aanzien van de besluiten van 9 juni 2005, op het standpunt stellen dat de inkomsten van appellant moeten worden beschouwd als inkomen uit vermogen en dat dit inkomen derhalve geen rol kan spelen bij de bepaling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad overweegt allereerst ten aanzien van de schorsing van de WAO-uitkering dat hij zich geheel kan verenigen met hetgeen de rechtbank en het Uwv dienaangaand hebben vastgesteld en overwogen. Ook de Raad is van oordeel dat de verdiensten en de gegevens omtrent de wijze waarop die verdiensten werden gemaakt, voldoende rechtvaardiging vormden voor het Uwv om de uitkering per 1 september 2004 te schorsen.
De Raad begrijpt het hoger beroep van appellant, gezien de inhoud van het beroepschrift, aldus dat appellant bij de rechtbank slechts beroep heeft ingesteld tegen één onderdeel van het bestreden besluit en wel slechts dat onderdeel dat betrekking had op de schorsing van de WAO-uitkering. De Raad onderschrijft op zich de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat het Uwv, door de besluitvorming ten aanzien van de bezwaren van appellant te splitsen en door geen volledige heroverweging te plegen met betrekking tot de korting en de beëindiging van de WAO-uitkering doch die bezwaren louter gegrond te verklaren, in strijd handelde met artikel 7:11 van de Awb. De Raad stelt echter tevens vast dat het beroep van appellant bij de rechtbank uitdrukkelijk niet was gericht tegen die afzonderlijke onderdelen van het bestreden besluit, noch tegen de totstandkoming daarvan. Gelet daarop en in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb konden de besluiten van 9 juni 2005 niet worden aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb die op grond van artikel 6:19 van de Awb in de lopende procedure dienden te worden betrokken.
De Raad onderschrijft niettemin het oordeel van de rechtbank, dat hij begrijpt in te houden dat de door appellant gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 9 juni 2005 toch moeten worden aangemerkt als beroepen en dat de rechtbank deze dan ook, gelet op artikel 6:15, eerste lid, van de Awb terecht aan zich heeft getrokken. De Raad is echter van oordeel dat de rechtbank vervolgens op een onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan haar terechte conclusies dat de bezwaren tegen de besluiten van 9 juni 2005 als beroepen moeten worden aangemerkt. Immers, aangezien er nog geen beroep tegen die besluiten aanhangig was en er evenmin sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, had de rechtbank griffierecht moeten heffen, de ontvankelijkheid moeten beoordelen, stukken en verweer van het Uwv moeten vragen en zonodig appellant in de gelegenheid moeten stellen nader te reageren op het verweer van het Uwv. Eerst indien daaraan was voldaan had de rechtbank de beroepen ter openbare terechtzitting aan de orde kunnen stellen. In dit verband merkt de Raad nog op dat de hantering van artikel 6:15 van de Awb niet met zich kan brengen dat dwingende ontvankelijkheidsvereisten niet, of niet langer van toepassing zijn. Appellant heeft derhalve terecht geklaagd over de wijze waarop de rechtbank de beroepen in de lopende procedure heeft betrokken. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
Overigens wijst de Raad er daarbij ook nog op dat het de Raad uit het ter beschikking staande dossier niet blijkt dat de rechtbank appellant op enig moment voorafgaande aan of tijdens de zitting van 31 januari 2006 heeft geconfronteerd met de – op zich juiste – beoordeling van de betekenis die moest worden toegekend aan de door het Uwv gevolgde besluitvorming en de door appellant gemaakte bezwaren. Noch uit de uitnodigingen voor de behandeling ter zitting bij de rechtbank, noch uit het proces-verbaal van die zitting, blijkt dat de rechtbank dit aspect aan de orde heeft gesteld. Uit dat proces-verbaal blijkt integendeel dat het Uwv er ter zitting nog steeds van uitging dat de besluiten van
9 juni 2005 nog ter behandeling in de bezwaarprocedure bij het Uwv voorlagen. Appellant en het Uwv hebben dienaangaande bij de rechtbank dan ook geen standpunt kunnen betrekken en hebben derhalve hun zaak onvoldoende adequaat kunnen bepleiten.
De Raad ziet, gelet op het voorgaande en mede gelet op het daartoe strekkende verzoek van de gemachtigde van appellant ter zitting van de Raad, aanleiding om de zaak betreffende de drie besluiten van 9 juni 2005 ter behandeling terug te wijzen naar de rechtbank. Ter wille van de duidelijkheid zal de Raad de volledige uitspraak van de rechtbank vernietigen en vervolgens doen wat de rechtbank had behoren te doen.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, welke kosten worden begroot op de kosten van rechtsbijstand van € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen de bestreden besluitvorming inzake de schorsing van de WAO-uitkering per 1 september 2004 ongegrond;
Wijst de zaak, voor zover deze betreft de beroepen tegen de besluiten van 9 juni 2005, terug naar de rechtbank;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en
H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2007.
(get.) I.R.A. van Raaij.
JL