ECLI:NL:CRVB:2007:BB9700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-386 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens geen verplichting tot overwerk en geen arbeidsurenverlies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 27 december 2006 uitspraak deed in een geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WW-uitkering. Appellante, werkzaam als receptioniste, had van 14 maart 2005 tot 11 september 2005 extra uren gewerkt ter vervanging van een collega, maar deze uren werden door het Uwv niet meegeteld voor de vaststelling van haar werkloosheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet verplicht was om overwerk te verrichten en dat de verloren uren niet als arbeidsurenverlies kunnen worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat de arbeidsovereenkomst en de CAO geen verplichting tot overwerk bevatten en dat het overwerk niet inherent was aan de functie van receptioniste. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de door appellante verloren uren als overuren moeten worden aangemerkt, die niet meetellen voor de vaststelling van werkloosheid volgens de Werkloosheidswet (WW). De Raad wijst erop dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om haar arbeidsovereenkomst aan te passen aan haar feitelijke arbeidstijd, wat voor haar risico komt. De uitspraak wordt gedaan in aanwezigheid van de griffier, M.D.F. de Moor.

Uitspraak

07/386 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 december 2006, 06/789 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2007. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Wal voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is op 1 december 1997 in dienst getreden van de Stichting Zorg en Service Smallingerland. Haar arbeidsduur bedroeg gemiddeld 18,95 uur per week. Volgens het laatste supplement bij de arbeidsovereenkomst, opgemaakt op 8 december 2004, was appellante met ingang van 1 januari 2005 gedurende gemiddeld 12,95 uur werkzaam als receptioniste in het Servotel in Drachten en werd zij voor de overige zes uren door het pool/planbureau over alle locaties flexibel ingezet als receptioniste, ter vervanging in geval van ziekte, vakantie en calamiteiten.
2.2. Appellante heeft van 14 maart 2005 tot 11 september 2005 een collega vervangen en gemiddeld 7 uur per week extra gewerkt. Voor die uren is geen aparte arbeidsovereenkomst gesloten. Toen de collega terugkeerde en appellante de extra invaluren verloor heeft appellante voor deze uren een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
2.3. Bij besluit van 5 oktober 2005, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 10 februari 2006 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv appellante die uitkering met ingang van 16 september 2005 ontzegd op de grond dat zij niet werkloos is in de zin van de WW omdat zij niet ten minste vijf arbeidsuren per week heeft verloren. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de uren die appellante verloor overuren waren die niet behoren te worden meegeteld voor de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week waarin appellante gewoonlijk werkzaam was, op basis van welk aantal wordt beoordeeld of een arbeidsurenverlies is geleden. Het Uwv heeft toepassing gegeven aan artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, van de WW en artikel 4a van de Regeling gelijkstelling niet-gewerkte uren met gewerkte uren van 18 december 1986 (hierna: de Regeling gelijkstelling).
3. De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat voor appellante noch op grond van de arbeidsovereenkomst, noch op grond van de CAO een verplichting tot overwerk bestond, dat het niet ging om overwerk dat inherent was aan haar functie en dat evenmin gesproken kon worden van een bestendige praktijk waardoor de arbeids-overeenkomst feitelijk een grotere omvang heeft gekregen dan de overeengekomen arbeidsduur.
4. Appellante heeft in hoger beroep niet meer betoogd dat de CAO Verpleging en Verzorging dan wel haar arbeidsovereenkomst haar verplichtten tot het verrichten van overwerk. Zij heeft wel haar bij de rechtbank al ingenomen standpunt gehandhaafd dat het overwerk inherent was aan haar functie, nu die inhield dat zij inviel voor collega’s. Daarnaast is appellante van opvatting dat het verrichten van overwerk structureel was en dat daardoor een bestendige praktijk is ontstaan waarin zij meer uren werkte dan was overeengekomen. Naar haar mening zijn de bovencontractueel gewerkte uren door het Uwv dan ook ten onrechte beschouwd als overwerk. Deze uren hadden tot de voor appellante geldende normale arbeidstijd moeten worden gerekend, zodat het wegvallen daarvan een arbeidsurenverlies oplevert.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, is werkloos de werknemer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. In het tweede lid van artikel 16 van de WW is bepaald dat onder de in het eerste lid bedoeld arbeidsuren per kalenderweek wordt verstaan het aantal uren waarin de werknemer in de 26 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn verlies aan arbeidsuren gemiddeld per week als werknemer arbeid heeft verricht.
In artikel 4a, eerste lid, van de Regeling gelijkstelling is bepaald dat uren waarin de werknemer overwerk heeft verricht buiten beschouwing worden gelaten voor de berekening van het aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WW.
Ingevolge artikel 4a, tweede lid, van de Regeling gelijkstelling wordt onder overwerk niet verstaan de uren:
a. waarin de werknemer krachtens arbeidsovereenkomst of CAO verplicht was arbeid te verrichten en die uren zonder die verplichting als overuren zouden moeten worden aangemerkt; of
b. waarin de werknemer meer dan de normale arbeidstijd arbeid heeft verricht en die uren inherent zijn aan de functie.
5.2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat een situatie als bedoeld in artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling gelijkstelling zich hier niet voordoet. De Raad volgt appellante niet in haar betoog dat wel sprake is van de situatie welke is omschreven in artikel 4a, tweede lid, aanhef en onder b. Niet is in te zien dat aan de functie van receptioniste, waarbij appellante gemiddeld zes uur per week flexibel werd ingezet als invalster, inherent was dat zij meer uren werkte dan waartoe zij op grond van haar arbeidsovereenkomst verplicht was. Dat appellante veelvuldig en in grotere omvang dan waartoe de arbeidsovereenkomst haar verplichtte inviel, vond gezien de stukken en het verhandelde ter zitting veeleer zijn oorzaak in de wens van appellante om meer dan 18,95 uur per week te werken dan in de aard van de functie die zij vervulde.
5.3. Met betrekking tot de stelling van appellante dat een bestendige praktijk is ontstaan waarin de overuren deel zijn gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomst, overweegt de Raad dat van een bestendige praktijk als door appellante bedoeld slechts sprake kan zijn indien de werkgever haar op grond van de ontstane praktijk kon verplichten tot de langdurig en structureel verrichte overuren op de wijze en in de omvang waarin deze feitelijk door appellante zijn gewerkt. Van dit laatste is de Raad niet gebleken. Uit de door de werkgever aan het Uwv gegeven informatie blijkt immers, dat voor appellante geen verplichting bestond om over te werken. Appellante heeft dit bevestigd. Voor zover appellante heeft betwist dat voor het aannemen van een bestendige praktijk waarin de overuren deel zijn gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomst sprake moet zijn van een urenuitbreiding met een verplicht karakter wijst de Raad op zijn uitspraak van 6 juni 2001, LJN AB3148 en USZ 2001, 205.
5.4. De Raad voegt aan het vorenstaande nog toe dat het feit dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 5.2.6 van de CAO neergelegde mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst te laten aanpassen aan haar feitelijke arbeidstijd voor haar risico komt.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat de door appellante verloren uren als overuren moeten worden aangemerkt, waarvan het verlies niet tot een arbeidsurenverlies in de zin van art 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW kan leiden. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.D.F. de Moor.
20/11
SG