ECLI:NL:CRVB:2007:BB9686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6130 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en dringende redenen om van terugvordering af te zien

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering aan appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 12 september 2005 het beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank had vastgesteld dat appellante onterecht uitkeringen had ontvangen, omdat zij het Uwv niet op de hoogte had gesteld van haar inkomsten en onjuiste informatie had verstrekt. Appellante stelde in hoger beroep dat de onverschuldigde betaling niet door haar toedoen was gebeurd en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, gezien haar psychische en financiële situatie door stalking en mishandeling door haar ex-echtgenoot.

De Raad oordeelt dat de uitkering in de betrokken periode onverschuldigd aan appellante is betaald, en dat zij verantwoordelijk is voor het niet informeren van het Uwv over haar inkomsten. De Raad wijst de argumenten van appellante af, waarbij wordt opgemerkt dat zij in die periode als leerkracht heeft gefunctioneerd en zich bewust had moeten zijn van haar verplichtingen jegens het Uwv. De Raad concludeert dat de omstandigheden van appellante geen reden vormen om de terugvordering niet uit te voeren, aangezien de wetgeving op dat moment geen ruimte bood voor het afzien van terugvordering op basis van dringende redenen.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken op 5 december 2007, na een zitting op 17 oktober 2007, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat en het Uwv vertegenwoordigd was door een medewerker.

Uitspraak

05/6130 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 september 2005, 05/1057 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. van der Meij, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2007.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. F. Steeman.
II. OVERWEGINGEN
In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Landelijk instituut sociale verzekeringen en haar rechtsvoorganger, de Bedrijfsvereniging voor de gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen.
Bij besluit van 18 september 1998 heeft het Uwv van appellante teruggevorderd een bedrag van f 106.420,80 ( € 48.291,65) aan onverschuldigd betaalde uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode 23 januari 1990 tot
1 mei 1993.
Bij besluit van 25 februari 1999 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
18 september 1998 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2000 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 25 februari 1999 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 30 december 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, opnieuw beslissende, het bezwaar tegen het besluit van 18 september 1998 gegrond verklaard en het teruggevorderde bedrag gematigd tot € 33.804,16.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat onweersproken vast staat dat door het Uwv onverschuldigd aan appellante is betaald over de perioden en tot de bedragen zoals door het Uwv is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is door toedoen van appellante onverschuldigd betaald, nu zij het Uwv niet heeft geïnformeerd over haar inkomsten en op formulieren onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, terwijl niet is gebleken dat een en ander niet aan haar kan worden toegerekend.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de onverschuldigde betaling in de betrokken periode niet door haar toedoen is geschied, zodat op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO (oud), een terugvorderingstermijn van twee jaar in plaats van vijf jaar geldt. In dit verband heeft appellante aangevoerd dat zij in die periode ernstig getraumatiseerd was, met name als gevolg van stalking en mishandeling door haar ex-echtgenoot, en dat zij geen controle over haar financiële zaken had. De uitkering werd gestort op een girorekening die door kennissen en familie werd gebruikt, waardoor appellante geen profijt had van de uitkering en het haar redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat de uitkering onverschuldigd werd betaald. Tenslotte heeft appellante aangevoerd dat er gelet op haar psychische en financiële situatie dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de uitkering in de betrokken periode door toedoen van appellante onverschuldigd aan haar is betaald, nu zij het Uwv niet heeft geïnformeerd over haar inkomsten en op formulieren onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat een en ander haar niet kan worden toegerekend. Appellante heeft in deze periode weliswaar veel problemen in de privésfeer ondervonden, maar niet is gebleken dat zij hierdoor niet in staat was haar zakelijke belangen te behartigen en aan haar verplichtingen jegens het Uwv te voldoen. In dit verband kan er niet aan voorbij worden gezien dat appellante in deze jaren heeft gefunctioneerd als leerkracht in het basisonderwijs. Het feit dat, naar gesteld, andere personen hebben geprofiteerd van de ten onrechte uitbetaalde uitkering doet er niet aan af dat appellante zich ervan bewust kon en moest zijn dat zij haar arbeidsinkomsten aan het Uwv moest opgeven. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat een buitendienstmedewerker van het Uwv op een inlichtingenformulier heeft ingevuld dat zij naast haar uitkering geen inkomsten had genoten, overweegt de Raad dat appellante dit formulier heeft ondertekend, zodat deze opgave voor haar rekening komt.
Met betrekking tot de stelling dat dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien overweegt de Raad dat in dit geval artikel 57 van de WAO, zoals dat luidde tot 1 augustus 1996, van toepassing is. Dit artikel voorzag niet in een bepaling zoals thans artikel 57, vierde lid, op grond waarvan wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Anders dan appellante ziet de Raad in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen reden waarom het Uwv de bevoegdheid tot terugvordering niet kon uitoefenen. De Raad merkt hierbij op dat de financiële omstandigheden van appellante een rol spelen bij de invordering van het teruggevorderde bedrag.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en
M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
JL