ECLI:NL:CRVB:2007:BB9684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5911 WWB-VV + 07-5909 WWB + 07-6563 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2007 uitspraak gedaan over de intrekking van bijstand aan verzoekster, die samen met haar echtgenoot V.C. [N.] gezinsbijstand ontving. De intrekking vond plaats op basis van het standpunt dat verzoekster en [N.] niet duurzaam gescheiden leefden. De voorzieningenrechter heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de intrekking van bijstand per 1 december 2006. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking van de bijstand ongegrond was, maar de Centrale Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was dat verzoekster en [N.] een gezamenlijke huishouding voerden. Dit werd onderbouwd door getuigenverklaringen en observaties van sociaal rechercheurs, die bevestigden dat [N.] regelmatig in de woning van verzoekster verbleef en bijdroeg aan de kosten van de huishouding.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster niet onverwijld aan het College had gemeld dat zij niet langer duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, wat in strijd was met haar inlichtingenverplichting. Hierdoor was het College bevoegd om de bijstand van verzoekster in te trekken. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verzoekster, die voortkwam uit het onderzoek, niet onevenredig was in verhouding tot het doel van het onderzoek. De verzoekster had geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, omdat zij en [N.] als een gezin moesten worden beschouwd.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het College veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan verzoekster. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoeksters om hun situatie tijdig te melden aan de autoriteiten en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

07/5911 WWB-VV
07/5909 WWB
07/6563 WWB
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
verzoekster
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 13 september 2007, 07/5694 en 07/5696 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoekster
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekster en haar echtgenoot V.C. [N.] (hierna: [N.]) heeft mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kuijper. [N.] is verschenen met bijstand van de tolk T. Pham. Mr. Kuijper heeft ter zitting het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van [N.] ingetrokken en het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster gehandhaafd. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L.P. Baro, werkzaam bij de gemeente Purmerend. Deze gemachtigde heeft ter zitting nadere besluiten overgelegd.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft samen met [N.] gezinsbijstand ontvangen tot 1 februari 2001. Nadat beiden hadden meegedeeld van echt te gaan scheiden is met ingang van 1 februari 2001 aan verzoekster bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. [N.] bleef tot 15 oktober 2001 ingeschreven staan op het adres van verzoekster en is volgens de gemeentelijke basisadministratie daarna vertrokken naar de gemeente Sneek.
Medio 2006 werd geconstateerd dat [N.] nog altijd met verzoekster gehuwd was, in de gemeentelijke basisadministratie als inwoner van de gemeente Hoorn ingeschreven stond en werkzaam was in Purmerend. Er was geen uitspraak gedaan ten aanzien van de onderhoudsverplichting van [N.].
Na administratief vooronderzoek heeft de handhavingsspecialist van de gemeente Purmerend T. Moraal een aantal waarnemingen gedaan in de periode van 11 juli 2006 tot en met 22 augustus 2006. Vervolgens hebben drie sociaal rechercheurs van deze gemeente in de periode van 24 augustus 2006 tot en met 14 november 2006 observaties verricht, vanaf 31 augustus 2006 op grond van een door de officier van Justitie gegeven bevel tot stelselmatige observatie van [N.]. Hierna hebben sociaal rechercheurs verzoekster, [N.] en buren van verzoekster verhoord.
Bij besluit van 4 januari 2007 heeft het College de bijstand van verzoekster met ingang van 1 december 2006 ingetrokken op de grond dat zij inkomsten uit arbeid heeft genoten en een gezamenlijke huishouding voert met [N.].
Bij afzonderlijke besluiten van 6 maart 2007 heeft het College de bijstand van verzoekster ingetrokken over de periode van 1 februari 2001 tot en met 30 november 2006 en de kosten van bijstand over die periode van haar en mede van [N.] teruggevorderd.
Bij besluiten van 6 juli 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 4 januari 2007 en 6 maart 2007 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht - de beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 6 juli 2007 vernietigd voor zover deze zien op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 februari 2001 tot 1 december 2006 en voor zover deze betrekking hebben op de intrekking per 1 december 2006 ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover hierbij haar beroep ongegrond is verklaard.
Bij afzonderlijke besluiten van 23 november 2007 heeft het College het besluit van 6 juli 1997 gewijzigd in die zin dat de primaire besluiten van 6 maart 2007 worden herroepen en dat het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2007 ongegrond wordt verklaard op de grond dat verzoekster en [N.] niet duurzaam gescheiden leefden, en dat verzoekster niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat het ten aanzien van verzoekster genomen besluit van 23 november 2007 is aan te merken als een besluit dat op grond van artikel 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling dient te worden betrokken voor zover daarbij het bezwaar van verzoekster tegen de intrekking van bijstand per 1 december 2006 ongegrond is verklaard.
De aangevallen uitspraak
Het College handhaaft zijn besluit van 6 juli 1997 niet langer voor zover de intrekking van de bijstand van verzoekster per 1 december 2006 is gebaseerd op het standpunt dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Gelet daarop komt het besluit van 6 juli 2007 (ook) in zoverre voor vernietiging in aanmerking en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep van verzoekster tegen dat besluit (gedeeltelijk) ongegrond is verklaard.
Het beroep tegen het besluit van 23 november 2007
De intrekking van de bijstand per 1 december 2006 is niet tot een bepaalde periode beperkt. De beoordeling van de bestuursrechter bestrijkt dan de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld moet worden de periode van 1 december 2006 tot en met 4 januari 2007.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Anders dan namens verzoekster is betoogd is de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van de uitkomsten van het administratief vooronderzoek voldoende aanleiding bestond om de juistheid van de door verzoekster opgegeven verlating door haar echtgenoot (opnieuw) te (doen) controleren, nu ondanks het in 2001 aangekondigde voornemen tot echtscheiding het huwelijk nog steeds niet was ontbonden en de feitelijke woonsituatie van verzoekster na 17 april 2001 niet meer was gecontroleerd. De wettelijke grondslag voor het doen van nader onderzoek is hier gelegen in artikel 53a in verbinding met de artikelen 3, tweede lid, aanhef en onder b, en 17 van de WWB.
De intrekking van bijstand per 1 december 2006 berust in de eerste plaats op de verklaring die verzoekster met behulp van een beëdigde tolk heeft afgelegd tegenover de sociaal rechercheur W.P.M. Vriend op 13 december 2006.Verzoekster heeft toen onder meer verklaard dat [N.] sinds een paar weken zijn hoofdverblijf heeft in haar woning, mee eet en bij ziekte helpt bij het schoonmaken van de woning. Verzoekster heeft deze verklaring ondertekend.
Deze intrekking berust voorts op getuigenverklaringen die buren van verzoekster hebben afgelegd tegenover de handhavingsspecialisten T. Moraal en B. Krab op 13 december 2006 en tegenover de sociaal rechercheur J. Uhl op 19 februari 2007. Ook deze verklaringen zijn door de getuigen ondertekend.
Uit de onderzoeksgegevens blijkt verder dat verzoekster en [N.] een gemeenschappelijke bankrekening hadden en dat [N.] de huur van de woning van verzoekster betaalde.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bieden de zojuist genoemde gegevens, in onderlinge samenhang bezien, al voldoende steun voor het standpunt van het College dat verzoekster ten tijde van belang niet langer duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Met de vergaring van deze gegevens is weliswaar een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levensfeer van verzoekster maar daarvan kan niet worden gezegd dat deze onevenredig is met het met het onderzoek nagestreefde doel of dat dit doel op een minder ingrijpende wijze kon worden bereikt. Het College mocht deze gegevens dan ook ten grondslag leggen aan zijn besluit van 23 november 2007. Een en ander betekent dat verzoekster en [N.] met de tot hun last komende kinderen als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de WWB moesten worden beschouwd en dat verzoekster niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Gelet hierop kan en zal de voorzieningenrechter voorbij gaan aan hetgeen de gemachtigde van verzoekster heeft aangevoerd omtrent de (stelselmatige) observatie van [N.] en zijn auto in de periode van 11 juli 2006 tot en met 14 november 2006. De daaruit verkregen gegevens zijn niet van belang voor de beoordeling van het thans nog resterende geschil tussen verzoekster en het College, en worden daarom verder buiten beschouwing gelaten.
Verzoekster heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet onverwijld aan het College meegedeeld dat zij niet langer duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Het College was dan ook bevoegd tot intrekking van de bijstand van verzoekster vanaf 1 december 2006. In hetgeen namens verzoekster is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
Het beroep tegen het besluit van 23 november 2007 slaagt niet en voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding bestaat geen grond.
De voorlopige voorziening
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet op het voorgaande evenmin grond. Het verzoek daartoe dient daarom te worden afgewezen.
Proceskosten
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van verzoekster voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 966,--.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaak:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2007 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen de intrekking van bijstand per 1 december 2006 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 november 2007 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Purmerend aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Purmerend aan verzoekster het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
Bepaalt dat de gemeente Purmerend aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 december 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
IJ031207