ECLI:NL:CRVB:2007:BB9627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6226 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en voortzetting van WW-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving vanaf 2 juni 2003 een WW-uitkering, maar deze werd op 11 augustus 2005 geschorst omdat hij zonder toestemming van het Uwv in het buitenland verbleef. Het Uwv besloot op 6 december 2005 de uitbetaling van de uitkering met ingang van 30 augustus 2005 voort te zetten, omdat appellant had aangegeven weer in Nederland te zijn. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn uitkering met terugwerkende kracht vanaf de datum van schorsing, 11 juli 2005, had moeten worden voortgezet.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten de uitkering van appellant niet eerder dan vanaf 30 augustus 2005 voort te zetten. De Raad stelt vast dat de argumenten van appellant met betrekking tot de schorsing van de uitkering niet meer aan de orde kunnen komen in deze procedure, omdat het besluit tot schorsing in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad bevestigt dat het Uwv de uitkering heeft hervat op basis van de terugkeer van appellant naar Nederland en dat er geen aanwijzingen zijn dat deze beslissing onjuist of onzorgvuldig is geweest.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 28 november 2007.

Uitspraak

06/6226 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 september 2006, 06/763 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 4 juli 2007 een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.H.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant ontvangt vanaf 2 juni 2003 een WW-uitkering. Bij besluit van 11 augustus 2005 heeft het Uwv de betaling van de uitkering van appellant met ingang van 11 juli 2005 geschorst in afwachting van de resultaten van een onderzoek naar het recht op uitkering dat werd ingesteld omdat was gebleken dat appellant al geruime tijd zonder toestemming van het Uwv in het buitenland verbleef. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Bij besluit van 6 december 2005 heeft het Uwv de uitbetaling van de uitkering met ingang van 30 augustus 2005 voortgezet. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is bij besluit van 23 maart 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat door de mededeling van appellant dat hij vanaf 30 augustus 2005 weer in Nederland is, de uitsluitingsgrond die mede aan de beslissing tot schorsing ten grondslag ligt niet langer van toepassing is, en dat er geen aanwijzigen zijn dat die datum niet juist zou zijn of dat inzake de voortzetting van de uitkering onjuist of onzorgvuldig is gehandeld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv op goede gronden heeft besloten de uitkering van appellant niet eerder dan vanaf 30 augustus 2005 voort te zetten.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, indien de omstandigheden die tot de schorsing hebben geleid nog eens goed worden bestudeerd, de conclusie moet zijn dat de uitkering met ingang van de datum van schorsing, dat is 11 juli 2005, moet worden voortgezet. Uit het feit dat tegen de uitspraak van de rechtbank over de schorsing geen hoger beroep is ingesteld mag naar de mening van appellant niet worden afgeleid dat hij met die uitspraak instemt. Subsidiair is appellant van mening dat de uitkering met ingang van 2 augustus 2005 had moeten worden voortgezet, omdat hij vanaf die datum wegens vakantie in het buitenland verbleef.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
5.2. De Raad onderschrijft in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank dat argumenten die betrekking hebben op het in rechte onaantastbaar geworden besluit tot schorsing van de betaling van de uitkering in de onderhavige procedure betreffende het besluit tot opheffing van die schorsing niet meer aan bod kunnen komen.
5.3. Zowel de schorsing van de betaling van de uitkering van appellant als de hier in het geding zijnde opheffing van die schorsing vond plaats in afwachting van de resultaten van een onderzoek naar het recht op uitkering over een tweetal perioden gedurende welke appellant in Spanje heeft verbleven. In het feit dat appellant per 30 augustus 2005 in Nederland is teruggekeerd heeft het Uwv aanleiding gevonden de betaling van de uitkering vooruitlopend op de uitkomst van het onderzoek naar het recht op uitkering met ingang van 30 augustus 2005 te hervatten. De Raad is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestond hiertoe met ingang van een eerdere datum over te gaan.
5.4. De stelling van appellant dat hij vanaf 2 augustus 2005 wegens vakantie in Spanje verbleef en recht had op uitkering leidt de Raad niet tot een ander oordeel, omdat het bestreden besluit slechts ziet op de hervatting van de betaling van de uitkering en het onderzoek betreffende het recht op WW-uitkering dat ten tijde van het bestreden besluit nog gaande was. In dit verband wijst de Raad erop dat het Uwv het onderzoek naar de vraag of appellant over onder meer de periode van 11 juli 2005 tot en met 29 augustus 2005 recht had op een WW-uitkering inmiddels heeft afgerond en bij besluit van 12 juni 2007 de uitkering van appellant over de perioden van 27 september 2004 tot en met
17 januari 2005 en van 28 maart 2005 tot en met 29 augustus 2005 heeft ingetrokken op de grond dat hij niet heeft doorgegeven dat hij gedurende die perioden in het buitenland verbleef anders dan wegens vakantie en geen recht had op WW-uitkering. Daarnaast zijn besluiten tot terugvordering en tot het opleggen van een boete genomen. De stelling van appellant dat hij in het licht van de Vakantieregeling WW recht had op uitkering over de periode van 2 tot en met 29 augustus 2005 kan in het kader van de bezwaarprocedure tegen voormeld herzieningsbesluit aan de orde komen.
5.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.D.F. de Moor.
21/11
SG