[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 7 juli 2006, 05/1510 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 december 2007
Namens appellant heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2007. Voor appellant is verschenen mr. Lina. Het College heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich op 26 januari 2005 gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van de afhandeling van de aanvraag heeft het College appellant bij brieven van 15 februari 2005 en 8 maart 2005 verzocht om deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken te overleggen hoe appellant de laatste drie jaar in zijn levensonderhoud heeft voorzien, de beschikking van de Belastingdienst inzake de heffingskortingen over 2004 en 2005, de polis van levensverzekeringen en de afkoopwaarde van deze verzekeringen per 1 januari 2005, een bericht inzake de successierechten in verband met het overlijden van de vader van appellant en gegevens omtrent de nalatenschap van de vader van appellant. Nadat appellant een aantal bescheiden had overgelegd, heeft het College bij besluit van 4 mei 2005 de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet voldoende inlichtingen heeft verstrekt als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
4 mei 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen dat appellant volstrekt ontoereikende informatie heeft verstrekt over de wijze waarop in de afgelopen drie jaren in het levensonderhoud is voorzien, dat twijfel bestaat over de feitelijke woonplaats van appellant en dat voor het overige onvoldoende is gereageerd op de gevraagde informatie.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
23 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, is de belanghebbende verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. Indien belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt en in gebreke blijft dit verzuim te herstellen, is dat in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB een rechtsgrond voor weigering of beëindiging van de bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Tevens is volgens vaste rechtspraak de belanghebbende verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dit gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat er van uit dat het College terecht om de hiervoor genoemde gegevens heeft verzocht. Van de gevraagde gegevens acht de Raad met name die met betrekking tot de wijze waarop appellant in de periode onmiddellijk voorafgaand aan de melding in zijn levensonderhoud heeft voorzien, van doorslaggevende betekenis voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellant.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op goede gronden de aanvraag om bijstand van appellant heeft afgewezen. Door schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting is niet vast te stellen of appellant ten tijde in geding recht op bijstand had. Appellant is in gebreke gebleven voldoende inzicht te bieden in zijn financiële situatie. Volgens zijn eigen verklaring is appellant tot het overlijden van zijn vader op 8 september 2004 financieel door hem onderhouden. Ook verbleef hij bij hem in de woonwagen op het adres [adres] te Venlo. Ter onderbouwing is overgelegd de belastingaangifte over 2004 waaruit blijkt dat appellant en zijn vader fiscale partners van elkaar zijn geweest. Met betrekking tot de wijze waarop appellant na het overlijden van zijn vader in zijn levensonderhoud heeft voorzien is een aantal verklaringen van familieleden overgelegd die louter zien op het nuttigen van maaltijden en het overnachten bij hen. Met het College is de Raad van oordeel dat deze verklaringen onvoldoende uitsluitsel geven over de wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien, met name wat betreft de periode onmiddellijk voorafgaand aan de datum van melding. Zo is onduidelijk gebleven op welke wijze appellant zijn overige persoonlijke uitgaven, zoals onder meer kleding en medicijnen, heeft bekostigd. Ook de overgelegde bankafschriften geven daarover geen opheldering. Uit die afschriften blijkt niet meer dan dat de rekening wordt gevoed door de voorlopige belastingteruggave en dat de uitgaven enkel bestaan uit premie uitvaartverzekering en inleggeld loterijen.
Voorts heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat twijfel bestaat over de feitelijke verblijfplaats van appellant ten tijde hier van belang. De heer [J.], die volgens appellant de woonwagen op het adres [adres] te Venlo heeft geërfd, heeft op 16 februari 2005 tegenover de bevolkingscontroleur van de gemeente Venlo verklaard dat appellant niet woont op dat adres. Uit de bovengenoemde verklaringen van familieleden kan evenmin worden afgeleid waar appellant feitelijk verbleef.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en
L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2007.