[appellante] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 16 april 2004, 03/1035 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 november 2007
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, werkzaam bij CNV Bedrijvenbond, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens appellante zijn enige nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij gevoegd is een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts M.A. Peerden.
Op verzoek van de Raad is appellante onderzocht door de reumatoloog dr. P.M. Houtman, die op 19 december 2006 verslag en advies heeft uitgebracht.
Bij brief van 12 februari 2007 is hierop door het Uwv gereageerd. Ingezonden zijn diverse stukken, waaronder een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Peerden, gedateerd 19 januari 2007, en een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige
J. Langebeeke.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2007. Voor appellante is verschenen mr. M.A. Verboven, werkzaam bij CNV Bedrijvenbond. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.T. Dieters.
Bij brief van 14 juni 2007 heeft de Raad partijen laten weten van oordeel te zijn dat het onderzoek niet volledig is geweest. In verband hiermee is het onderzoek heropend. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad de ingeschakelde deskundige dr. Houtman enkele nadere vragen gesteld.
Bij brief van 26 juni 2007 heeft dr Houtman deze vragen beantwoord, waarop door het Uwv bij brief van 8 oktober 2007 is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Voor appellante is verschenen mr. M.A Verboven, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T.M. Snippe.
Appellante, geboren op 25 juni 1960, is op 3 januari 2002 uitgevallen voor haar werk als taxichauffeur met hand-, arm- en schouderklachten. Tevens was er sprake van nek-, rug-, heup- en psychische klachten. De verzekeringsarts J.V. Koops achtte (voorlopig) geen duurzaam benutbare mogelijkheden aanwezig, wegens aanmerkelijk wisselende mogelijkheden. Aan appellante is met ingang van 4 februari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In april 2003 is appellante opnieuw door Koops onderzocht. Koops acht benutbare mogelijkheden aanwezig als weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op die basis selecteert de arbeidsdeskundige K. Vereschildt-van der Spek voor appellante passend te achten functies. Geconcludeerd wordt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Bij besluit van 13 juni 2003 is aan appellante medegedeeld dat haar uitkering ingevolge de WAO met ingang van 13 augustus 2003 wordt ingetrokken.
In bezwaar zijn door appellante haar schouder-, arm-, hand- en vingerklachten benadrukt. Opgemerkt wordt dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn, omdat in die functies appellante volledig gebruik van haar handen en vingers moet kunnen maken.
Mede op grond van het verhandelde ter hoorzitting concludeert de bezwaarverzekeringsarts Peerden in een rapportage van 29 augustus 2003 dat er geen gronden zijn om aan de plausibiliteit van de primaire medische beoordeling te twijfelen.
Bij besluit van 23 oktober 2003, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep zijn namens appellante de vastgestelde functionele mogelijkheden bestreden alsmede de passendheid van de geselecteerde functies.
Namens het Uwv heeft de bezwaararbeidsdeskundige M. Meertens de passendheid van de functies opnieuw beoordeeld óók wat betreft de niet-matchende items. Geconcludeerd wordt dat het besluit op goede gronden is genomen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep zijn namens appellante een aantal verklaringen van behandelaars ingezonden. De orthopedisch chirurg N. Groot vond een beeld van capsulitis in beide schouders. Als gevolg hiervan kan het werken boven schouderhoogte beperkt zijn, aldus Groot. De huisarts G. Kleefstra geeft aan bij herhaling te hebben vastgesteld dat de
arm-/schouderfunctie sterk beperkt is. Over de mogelijkheden van appellante tot het verrichten van werkzaamheden wil en kan Kleefstra geen uitspraak doen. De reumatoloog G.J.M. van Veen merkt, op basis van de diagnose tendinitis calcarea van de beide schouders, op dat appellante minder belastbaar is bij bezigheden boven schouderniveau.
Op verzoek van de Raad heeft de reumatoloog dr. P.M. Houtman van verslag en advies gediend. Houtman merkt op dat de (bezwaar)verzekeringsarts geen aandacht heeft geschonken aan de schouderproblematiek van appellante en de daaruit voortvloeiende objectiveerbare beperkingen. Houtman wijst daarbij op de bevindingen van de behandelende sector. Houtman acht appellante meer beperkt dan aangegeven op de (kritische) FML onder de punten: 9, 13, 14, 15 en 16, met name op grond van de schouderproblematiek. Als voorbeeld wordt gegeven dat uitgesloten wordt geacht dat appellante een gloeilamp zou kunnen verwisselen, tenzij deze zich onder schouderhoogte bevindt. Ten aanzien van de (medische) passendheid van de geselecteerde functies wordt aangegeven dat dit ter beoordeling is van de arbeidsdeskundige.
Daarop is door de bezwaarverzekeringsarts Peerden de FML op de door de deskundige aangegeven punten bijgesteld. Daarbij wordt opgemerkt dat punt 16 een twee-keuze item betreft zodat bijstelling niet mogelijk is. Bij werken boven schouderhoogte wordt ter toelichting aangegeven dat appellante dit minder dan twee minuten achtereen kan. De bezwaararbeidsdeskundige Langebeeke laat twee functies vallen. De drie resterende functies acht hij passend voor appellante. Ten aanzien van de functies wikkelaar (SBC-code 267050) en productiemedewerker confectie (SBC-code 272042) merkt Langebeeke op dat enkele keren per dag iets van een plank boven schouderhoogte moet worden gepakt. Gezien het incidentele karakter en de zeer korte tijdsduur moet appellante hiertoe in staat worden geacht. Appellante valt nog steeds in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15%.
Ter zitting van de Raad is namens appellante opgemerkt dat de bijstelling van de FML geen recht doet aan het rapport van de deskundige. Opgemerkt wordt verder dat de bezwaarverzekeringsarts de FML niet heeft ingevuld conform de door het Uwv gepubliceerde normaalwaarden.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft de deskundige Houtman opgemerkt moeilijk een uitspraak te kunnen doen of met de opgestelde FML de door haar gesignaleerde nadere beperkingen op een juiste manier zijn weergegeven. Onder verwijzing naar de rapportage van 19 december 2006, merkt Houtman op dat appellante niet in staat is tot werkzaamheden boven schouderhoogte.
Het Uwv heeft een rapportage van 8 oktober 2007 van de bezwaarverzekeringsarts Peerden ingezonden, waarin gemotiveerd is aangegeven dat de aanscherping van de FML, op grond van de rapportage van de deskundige, wel is geschied conform de vastgestelde normaalwaarden. Ten aanzien van het werken boven schouderhoogte wordt, onder verwijzing naar de rapportages van de behandelende sector, aangegeven dat een kortdurende bovenhandse belasting in lage frequentie, bij de objectief bekende schouderstatus mogelijk moet zijn.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt voorop dat, desgevraagd, namens appellante is aangegeven dat geen bezwaar bestaat tegen de toevoeging aan de gedingstukken van de brief van het Uwv van 8 oktober 2007.
De Raad stelt vast dat, blijkens het verhandelde ter zitting, tussen partijen niet meer in geschil is dat de bezwaarverzekeringsarts, naar aanleiding van de rapportage van de deskundige, de FML heeft aangescherpt in overeenstemming met de door het Uwv ten tijde in geding gepubliceerde normaalwaarden. Het geschil tussen partijen spitst zich met name toe op de vraag of de geselecteerde functies voor appellante als passend kunnen worden aangemerkt.
Ten aanzien van het werken boven schouderhoogte merkt de Raad op dat uit de rapportages van de behandelende sector op geen enkele manier blijkt dat appellante geheel buiten staat zou zijn tot enige activiteit boven schouderhoogte. Uit het verslag en advies, en de toelichting daarop, van de deskundige Houtman blijkt niet anders, nu Houtman juist op dit punt verwijst naar deze rapportages. Het feit dat appellante, naar het oordeel van Houtman, boven schouderhoogte geen gloeilamp zou kunnen verwisselen maakt dit niet anders, nu in de geselecteerde functies het werken boven schouderhoogte zeer kortdurend is en zeer incidenteel.
Ten aanzien van de grief van appellante dat in een aantal functies de schoudermusculatuur langdurig statisch moet worden aangespannen is namens het Uwv opgemerkt dat in de bedoelde functies afdoende mogelijkheden bestaan tot wijziging van houding. Deze functies zijn dan ook in overeenstemming met de belasting van appellante. De Raad ziet geen grond dit oordeel in twijfel te trekken, te meer niet nu namens appellante het standpunt dat de functies niet passend zijn niet nader met stukken of anderszins is onderbouwd.
De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007.