tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2006, 05/3490 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 december 2007
Namens appellant heeft mr. P.J. Stronks, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Hij heeft daarbij bepaald dat appellant naar aanleiding van hetgeen ter zitting is behandeld in de gelegenheid wordt gesteld te reageren.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 28 oktober 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een signaal van de belastingdienst dat op naam van appellant meerdere auto's staan geregistreerd, heeft het College appellant bij brief van 7 maart 2005 opgeroepen voor een gesprek op 21 maart 2005. Daarbij is aangegeven dat appellant onder meer alle gegevens over de auto's die op zijn naam staan dient mee te nemen. Nadat appellant aan de oproep om te verschijnen gehoor had gegeven zonder alle gevraagde gegevens over te leggen is appellant op 21 maart 2005 meegedeeld dat hij op 28 maart 2005 dient terug te komen met medeneming van nog ontbrekende gegevens over de auto's die op zijn naam staan.
Bij besluit van 30 maart 2005 heeft het College het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 1 april 2005 opgeschort op de grond dat appellant niet alle gegevens heeft verstrekt waar het College bij de brief van 7 maart 2005 en op 21 maart 2005 om had gevraagd. Appellant is in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 13 april 2005 de kenteken- en verzekeringsbewijzen van een drietal auto's alsmede de vrijwaringsbewijzen, bewijzen van verscheping danwel bewijzen van aangifte van diefstal van 18 andere auto's te overleggen. Het College heeft daarnaast om het telefoonnummer van [O.] (hierna: [O.]) gevraagd. Het College heeft voorts meegedeeld dat indien appellant de gevraagde gegevens niet uiterlijk op de genoemde datum verstrekt de bijstand zal worden ingetrokken.
Bij besluit van 29 april 2005 heeft het College met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2005 ingetrokken op de grond dat appellant in gebreke is gebleven de bij het besluit van 30 maart 2005 gevraagde gegevens aan te leveren.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting niet de gevraagde gegevens heeft verschaft, dat als gevolg daarvan de situatie onduidelijk is gebleven, dat het College derhalve met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot intrekking van de bijstand over te gaan en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt - ambtshalve oordelend - vast dat de rechtbank haar oordeel niet heeft gebaseerd op een door het College aan het besluit van 23 juni 2005 ten grondslag gelegde grond. Naar vaste rechtspraak van de Raad verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt. Voor zover de rechtbank mocht hebben beoogd aldus toepassing te geven aan artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, wijst de Raad erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden van het beroep en niet op (de motivering van) het in beroep bestreden besluit.
De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste (en tweede) lid van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent het college het recht op bijstand kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Artikel 54, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door het college te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort intrekken.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 1 april 2005 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
Bij de beantwoording van de vraag of het College op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de aan een belanghebbende verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet (meer) van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
Uit de gedingstukken blijkt dat op 18 februari 2005 op naam van appellant 24 auto's stonden geregistreerd waarvan 19 status 52 (voertuig geëxporteerd) hadden. De begindatum van status 52 lag vrij korte tijd (meestal enkele dagen) na de datum van de tenaamstelling op naam van appellant. Van de 19 voertuigen met status 52 bleken er 18 die status te hebben gekregen in de periode dat appellant bijstand ontving. Bij het besluit van 30 maart 2005 heeft het College appellant verzocht de vrijwaringsbewijzen, bewijzen van verscheping danwel bewijzen van aangifte van diefstal van die 18 auto's te overleggen alsmede de kenteken- en verzekeringsbewijzen van een drietal auto's zonder status 52. Vast staat dat appellant van hem gevorderde bewijsstukken niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd.
Appellant heeft bij brief van 4 april 2004 (lees: 2005) op het besluit van 30 maart 2005 gereageerd. In die brief verklaart appellant dat hij niet beschikt over de kenteken- en verzekeringsbewijzen van de drie auto zonder status 52. Ten aanzien van twee van die auto's had hij al eerder een aanvraag voor een vervangend kentekenbewijs overgelegd. Voorts heeft appellant in de brief aangegeven dat hij negen auto's voor derden, onder wie [O.], heeft gekocht, die op zijn naam heeft gezet en vervolgens de autopapieren heeft afgegeven. Volgens appellant hebben die derden voor de verscheping van de auto's zorggedragen en beschikt hij zelf niet over verschepingsbewijzen. Evenmin beschikt hij over de telefoonnummers van de betreffende derden. Appellant verklaart in genoemde brief verder dat hij de tien andere auto's heeft gebruikt om erin te wonen en ze van de hand deed zodra dure reparaties nodig waren. Al eerder had hij verklaard dat hij niet meer beschikt over vrijwaringsbewijzen.
Gelet op de brief van 4 april 2005, bezien in samenhang met de eerdere door appellant verstrekte informatie, is voor de Raad niet aannemelijk geworden dat appellant over de bij het besluit van 30 maart 2005 gevorderde bewijsstukken redelijkerwijs kon beschikken uiterlijk op 13 april 2005. Anders dan het College is de Raad van oordeel dat de enkele omstandigheid dat betrokkene zijn administratie niet op orde had niet betekent dat betrokkene over de betreffende bewijsstukken redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. De Raad komt tot de conclusie dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt dat hij het verzuim niet heeft hersteld door niet binnen de gestelde termijn alle nog gevorderde bewijsstukken over te leggen. Om deze reden was het College naar het oordeel van de Raad niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB tot intrekking over te gaan.
Gelet op het vorenstaande zal de Raad het beroep van appellant tegen het besluit 23 juni 2005 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Op grond van de thans beschikbare gegevens over de voor de beoordeling van de intrekking van de bijstand relevante periode van 1 april 2005 tot en met 29 april 2005 kan de Raad niet beoordelen of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten, dan wel zelf in de zaak te voorzien. Het College zal daarom een nieuw besluit op het bezwaar dienen te nemen met in achtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juni 2005 gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 juni 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007.