tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 mei 2006, 05/7421 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 december 2007
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Voor appellant is verschenen mr. Spek. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend om het geding tussen partijen met nummer 07/2158 WWB gevoegd te behandelen met de onderhavige zaak.
Bij uitspraak van 16 augustus 2007 in het geding 07/2158 WWB is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht.
De zaak is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld op 23 oktober 2007, waar partijen, met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 27 mei 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op de grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
In het kader van het huisbezoekenproject hebben twee medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage op 21 maart 2005 een onaangekondigd huisbezoek uitgevoerd op het door appellant per 2 december 2004 als woonadres opgegeven adres [adres 1]. Op dat adres werd appellant niet aangetroffen. De hoofdbewoner [E.] (hierna: E) was wel aanwezig en deze heeft verklaard dat appellant aldaar in december 2004 enkele nachten heeft geslapen en daarna nauwelijks meer, hooguit twee keer per twee weken. Hieraan heeft E toegevoegd dat appellant dan in een kamer slaapt, waarin behalve een bed, een commode en een kast met babykleding aanwezig zijn, ten behoeve van zijn dochtertje. Tevens heeft E deze kamer getoond. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 21 maart 2005.
Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 24 maart 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres [adres 1], waardoor het recht op bijstand niet bepaald kan worden.
Bij besluit van 19 september 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
24 maart 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Voorts heeft het College bij besluit van 22 september 2005 de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 2 december 2004 tot en met 28 februari 2005. Daaraan ligt eveneens ten grondslag dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres [adres 1]. Hierop ziet de uitspraak van de Raad van
16 augustus 2007, 07/2158.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen is in een geval als het onderhavige, waarbij het besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum ongedaan wordt gemaakt, geen sprake van beëindiging, maar intrekking van bijstand. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat in dit geding ter beoordeling staat de periode van 1 maart 2005 tot en met 24 maart 2005.
Als gevolg van de uitspraak van de Raad in het geding 07/2158 staat in rechte vast dat appellant in de periode voorafgaande aan 1 maart 2005 niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres [adres 1]. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat in deze situatie gedurende de thans van belang zijnde periode een verandering is gekomen. Het vorenstaande, bezien in samenhang met de verklaring van E alsmede het gegeven dat de bankafschriften van appellant nog steeds op zijn vorige (post)adres aan de [adres 2] kwamen, vormt voldoende grondslag om aan te nemen, dat appellant, anders dan hij aan het College heeft opgegeven, ook ten tijde in geding niet zijn feitelijke woonadres had op het adres [adres 1].
Door onjuiste informatie te verstrekken over zijn werkelijke woonadres heeft appellant de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier in geding recht had op bijstand. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand in te trekken vanaf 1 maart 2005. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid van die bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd geen bespreking.
Het hoger beroep slaagt niet. Met inachtneming van het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en K. Zeilemaker en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 december 2007.