ECLI:NL:CRVB:2007:BB9331

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5864 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de weigering van ziekengeld aan betrokkene, die zich ziek meldde na een periode van arbeidsongeschiktheid. Betrokkene, een voormalig zelfstandig caféhouder, had zich op 23 november 2004 ziek gemeld met spier-, pees- en gewrichtsklachten, maar ook met psychische klachten als gevolg van een inbraak in zijn huis. Het UWV had eerder een WAZ-uitkering geweigerd, omdat betrokkene als gedeeltelijk arbeidsongeschikt werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte ziekengeld had geweigerd, omdat de arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering niet voldoende was onderbouwd.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van het UWV gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom betrokkene bij aanvang van de verzekering niet arbeidsongeschikt zou zijn geweest. De Raad concludeerde dat de psychische klachten van betrokkene niet de reden waren voor de arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering, maar dat de lichamelijke klachten dat wel waren. De Raad bevestigde dat het UWV op basis van artikel 44 van de Ziektewet (ZW) bevoegd was om ziekengeld te weigeren, omdat betrokkene bij aanvang van de verzekering al ongeschikt was voor zijn werk. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het inleidend beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

05/5864 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 september 2005, 05/1013 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[Betrokkene]
en
appellant.
Datum uitspraak: 28 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C.M. van de Pol. Namens betrokkene is verschenen mr. De Glas.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De enkelvoudige kamer van de Raad heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Partijen hebben toestemming gegeven dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene was werkzaam als zelfstandig caféhouder toen hij in het voorjaar van 2003 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aanvroeg wegens klachten van het bewegingsapparaat en maagklachten in verband waarmee hij zich sedert 5 augustus 2002 arbeidsongeschikt achtte. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft appellant betrokkene gedeeltelijk ongeschikt geacht voor het eigen werk en geschikt voor een aantal geselecteerde gangbare functies. Op basis daarvan is het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene berekend op minder dan 25%. Een WAZ-uitkering is hem geweigerd. Vervolgens heeft betrokkene zijn café verkocht en is hij op 1 oktober 2004 voor twee maanden in dienst getreden van de nieuwe eigenaar in de functie van assistent bedrijfsleider.
Op 1 december 2004 heeft betrokkene zich per 23 november 2004 ziek gemeld bij appellant met spier-, pees- en gewrichtsklachten. Op 18 januari 2005 is hij gezien door verzekeringsarts F. Malyar. Daar heeft hij gesteld dat de reden van uitval niet was een toename van zijn oorspronkelijke ziekte, maar psychische klachten wegens forse overspanning in verband met diefstal uit zijn huis. Betrokkene had voor deze klachten de huisarts bezocht die hem slaapmedicatie had verstrekt. Ten tijde van het onderzoek door Malyar ging het iets beter met betrokkene. Malyar achtte hem op 18 januari 2005 geschikt om tenminste een van de in het kader van de beoordeling van de aanvraag van de WAZ-uitkering geselecteerde functies te verrichten. In overeenstemming daarmee heeft appellant bij besluit van 21 januari 2005 betrokkene per 18 januari 2005 verdere uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij op 18 januari 2005 geestelijk en lichamelijk nog niet in staat was zijn arbeid te verrichten.
Op 24 februari 2005 is betrokkene ter zake van zijn bezwaar gehoord in het bijzijn van bezwaarverzekeringsarts S. Gommers. Deze was van oordeel dat als maatgevende arbeid niet de geduide functies, maar de laatst verrichte werkzaamheden als assistent bedrijfsleider dienden te worden aangemerkt. Voorts achtte hij betrokkene bij aanvang van de verzekering op 1 oktober 2004 ongeschikt voor het werk van bedrijfsleider, omdat hij in feite zijn oude werk was blijven doen, zij het zonder de administratieve werkzaamheden, en dat daarom artikel 44 van de ZW diende te worden toegepast. Bovendien meende Gommers dat ook voorheen al sprake was van psychische klachten en dat de inbraak slechts een luxerend moment was geweest voor het ontstaan van een posttraumatische stressstoornis. Gommers kwam tot de slotsom dat betrokkene in de periode van 23 november 2004 tot 18 januari 2005 wegens psychische klachten toegenomen arbeidsongeschikt was geweest en bevestigde de conclusie van Malyar dat betrokkene op 18 januari 2005 belastbaar was conform de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 2003.
Bij besluit van 2 maart 2005 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Hierbij is de grondslag van de weigering van ziekengeld gewijzigd, omdat betrokkene arbeidsongeschikt werd geacht bij aanvang van de verzekering als bedoeld in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW. Voorts is besloten dat niet met terugwerkende kracht ziekengeld kon worden geweigerd in verband waarmee de weigering van ziekengeld per 18 januari 2005 is gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daarbij onder meer het volgende overwogen waarbij appellant als verweerder is aangeduid en betrokkene als eiser:
“Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bevoegd de uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren, indien de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte, anders dan wegens zwangerschap of bevalling, bestond op het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam.
Volgens vaste jurisprudentie komt de toepassing van deze bepaling slechts in aanmerking indien de ongeschiktheid tot werken ter zake waarvan aanspraak op ziekengeld wordt gemaakt, wordt veroorzaakt door dezelfde ziekte als de ongeschiktheid bij aanvang van de verzekering.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers van 24 februari 2005. Uit dit rapport begrijpt de rechtbank dat verweerder er van uit is gegaan dat eiser op 23 november 2004 is uitgevallen in verband met psychische klachten.
De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd tot toepassing van artikel 44 van de ZW vanwege het feit dat eiser op fysieke gronden reeds bij aanvang van de verzekering ongeschikt was voor het werk als bedrijfsleider. Uit de hiervoor weergegeven vaste jurisprudentie volgt echter dat dit geen grond kan zijn voor toepassing van artikel 44 van de ZW, omdat eiser niet is uitgevallen vanwege de reeds eerder bestaande fysieke klachten, maar vanwege psychische klachten.
In zijn rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts voorts enige overwegingen gewijd aan de psychische klachten waarmee eiser is uitgevallen. Hoewel de bezwaarverzekeringsarts beredeneert dat bij aanvang van de verzekering reeds sprake was van “problemen”, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat eiser bij aanvang van de verzekering reeds ongeschikt zou zijn geweest voor het verrichten van zijn arbeid vanwege psychische klachten. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat de bezwaarverzekeringsarts van mening is dat er geen redenen zijn om per 18 januari 2005 op psychische gronden arbeidsongeschiktheid voor de maatgevende arbeid aan te nemen. Niet valt in te zien, althans het is onvoldoende gemotiveerd, waarom eiser, indien hij op 18 januari 2005 niet meer op psychische gronden ongeschikt is voor de maatgevende arbeid, zulks op 1 oktober 2004 wel zou zijn geweest.”
Appellant verenigt zich met de weergave van de lijn van de vaste jurisprudentie door de rechtbank, maar niet met de consequenties die de rechtbank aan die jurisprudentie in haar uitspraak verbindt, nu uit de stukken blijkt dat op 18 januari 2005 slechts de fysieke gesteldheid van betrokkene de oorzaak vormt voor zijn arbeidsongeschiktheid. Voorts verwijst appellant naar het doel van artikel 44 van de ZW, het weren van misbruik en het mogelijk maken van een zekere risicoselectie. In dat verband wijst appellant erop dat betrokkene slechts 2 maanden is gaan werken en 1 week voor het einde van het dienstverband is uitgevallen. Naar de mening van appellant betekent de visie van de rechtbank dat wanneer iemand hervat in de arbeid waarvoor hij bijvoorbeeld op grond van rugklachten evident arbeidsongeschikt is en vervolgens griep krijgt, hij toch voor een ZW-uitkering in aanmerking kan komen voor de volledige uitkeringsduur van 104 weken, omdat een hersteldmelding vanwege doorlopende arbeidsongeschiktheid op grond van rugklachten niet aan de orde kan zijn. Een dergelijke consequentie acht appellant in het licht van artikel 44 van de ZW niet aanvaardbaar.
Voorts acht appellant de overweging van de rechtbank dat “niet valt in te zien, althans dat het onvoldoende gemotiveerd is, waarom betrokkene, indien hij op 18 januari 2005 niet meer op psychische gronden ongeschikt is voor zijn maatgevende arbeid, zulks op 1 oktober 2004 wel zou zijn geweest” een extra argument om per 18 januari 2005 artikel 44 van de ZW toe te passen, nu de arbeidsongeschiktheid per 18 januari 2005 werd veroorzaakt door de reeds bij aanvang van de verzekering bestaande fysieke klachten.
Betrokkene houdt staande dat hij zich op 23 november 2004 alleen met psychische klachten heeft ziek gemeld en dat deze klachten op 18 januari 2005 niet over waren. Betrokkene meent voorts dat niet vaststaat wat in het kader van de ZW als zijn arbeid moet worden aangemerkt.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 5 september 1990, RSV 1991/56, geoordeeld dat in een geval waarin de belanghebbende wegens psychische klachten ongeschikt was voor de door hem in loondienst aangevangen werkzaamheden en hij zich naderhand ziek meldde met andere klachten (rugklachten) terwijl de psychische klachten nog voortduurden, het feit dat andere klachten aanleiding voor de uitval waren voor de aan artikel 44, eerste lid, aanhef en sub a, ten eerste van de ZW (oud) te ontlenen weigeringsbevoegdheid niet van belang was. Naar het oordeel van de Raad vertoont het onderhavige geval sterke overeenkomsten met de situatie zoals die in voornoemde uitspraak is beschreven. De Raad ziet geen reden om te betwijfelen dat betrokkene bij aanvang van de verzekering ingevolge de ZW, 1 oktober 2004, wegens lichamelijke beperkingen reeds ongeschikt was voor zijn arbeid als assistent bedrijfsleider, aangezien hij met dit werk- behoudens de administratieve aspecten- in feite zijn oude werk als caféhouder heeft voortgezet. Betrokkene heeft zich vervolgens per 23 november 2004 met andere klachten (psychische klachten) ziek gemeld. Uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts Gommers van 24 februari 2005 moet worden opgemaakt dat betrokkene met ingang van
18 januari 2005 van deze psychische klachten was hersteld. De lichamelijke beperkingen welke hem het werk als assistent bedrijfsleider vanaf het begin verhinderden, waren op de datum in geding, 18 januari 2005, onverminderd aanwezig. De Raad ziet onder deze omstandigheden geen beletsel om per 18 januari 2005 met gebruik van de in artikel 44, eerste lid aanhef en onder a, van de ZW neergelegde bevoegdheid ziekengeld te weigeren.
De wijze waarop het Uwv van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan de toetsing van de Raad doorstaan.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
CVG