06/5222 WW
06/5223 WW
06/5225 WW
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2006, 04/1964, 04/1965, 04/4662 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) en
2. de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht (hierna: de Korpsbeheerder).
Datum uitspraak: 14 november 2007.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en de Korpsbeheerder hebben een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de Korpsbeheerder meegedeeld zich niet als derde-partij te voegen in het geding in hoger beroep tussen appellant en het Uwv.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door J. Schoonhoven, als zijn gemachtigde. Het Uwv is, na door de Raad te zijn opgeroepen om als partij bij gemachtigde ter zitting te verschijnen, verschenen bij mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De Korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties B.V. (hierna: Loyalis).
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie (BBWP) en -in het voorkomende geval- de op die regelingen berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant was sinds augustus 2002 werkzaam bij de politieregio Utrecht, district [naam district] (hierna: werkgever) als aspirant allround politiemedewerker in opleiding, op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van vier jaar. Appellant functioneerde tijdens zijn stageperiode niet naar tevredenheid van de werkgever. Op 24 januari 2003 heeft [naam wijkchef], wijkchef, tevens leertraject-begeleider van appellant, hem meegedeeld dat hij twijfels had over het functioneren van appellant omdat hij in de zes maanden dat hij in opleiding was geen enkel studiepunt had behaald. Hij heeft volgens appellant gezegd dat, wanneer hij zelf om ontslag zou verzoeken, hij goede kansen had om binnen een andere regio verder te kunnen als politiemedewerker. Daarbij heeft hij volgens appelant expliciet de regio Flevoland genoemd, omdat deze regio bij voorkeur medewerkers in dienst neemt die van allochtone afkomst zijn. Op 28 januari 2003 heeft appellant een door voornoemde wijkchef opgestelde verklaring ondertekend, inhoudende dat hij de werkgever verzoekt om het dienstverband per 1 april 2003 te ontbinden. Bij besluit van 29 januari 2003 heeft de Korpsbeheerder appellant op grond van artikel 87 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), met ingang van 1 april 2003 op zijn verzoek eervol ontslag verleend. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
2.2. Appellant heeft op 11 juni 2003 een uitkering krachtens de WW en een aanvullende uitkering krachtens het BBWP aangevraagd. Bij besluiten van 11 juli 2003 zijn de aanvragen buiten behandeling gesteld wegens het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. In oktober 2003 zijn de ontbrekende gegevens door appellant overgelegd. Bij besluit van 28 november 2003, zoals gehandhaafd bij beslissingen op bezwaar van 26 maart 2004, is geweigerd aan appellant voorschotten te verstrekken op de gevraagde uitkeringen, op de grond dat het vermoeden bestaat dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluiten van 8 april 2004, zoals na verbetering van de motivering gehandhaafd bij beslissingen op bezwaar van 12 augustus 2004, zijn de gevraagde uitkeringen blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen de besluiten van 12 augustus 2004, betreffende de blijvend gehele weigering van de door appellant gevraagde uitkeringen, ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat het Uwv en de Korpsbeheerder zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank acht daarbij van belang dat appellant zelf ontslag heeft genomen door het ondertekenen van de verklaring van 28 januari 2003. De rechtbank heeft ook het beroep tegen de besluiten van 26 maart 2004, inhoudend de weigering tot het verlenen van voorschotten, ongegrond verklaard, op de grond dat de gevraagde uitkeringen terecht zijn geweigerd.
4.1. Appellant voert in hoger beroep - samengevat - aan dat de besluitvorming door het Uwv langdurig, omslachtig en verwarrend is geweest, en dat er geen sprake is geweest van ontslag op eigen verzoek. Gesteld wordt dat hij door zijn werkgever in de positie is gemanoeuvreerd dat hij de verklaring van 28 januari 2003, waarvan hij de inhoud niet kende, in goed vertrouwen heeft ondertekend. Gelet op de rol van de werkgever in de gang van zaken rond het ontslag is het enkele feit dat hij die verklaring heeft ondertekend niet zodanig verwijtbaar dat dit een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering kan rechtvaardigen. Gesteld is verder dat hij op korte termijn toch zou zijn ontslagen wegens disfunctioneren, in welk geval hij wel recht zou hebben gehad op de door hem aangevraagde uitkeringen.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad merkt eerst op dat de door de gemachtigde van appellant aangevoerde grief over de wijze van besluitvorming door het Uwv niet kan leiden tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De Raad is niet gebleken van gebreken die nopen tot het oordeel dat de bestreden besluiten om die reden voor vernietiging in aanmerking komen. Voor zover bij appellant verwarring is ontstaan over het feit dat de aanvraag om uitkeringen tevens heeft geleid tot besluiten over het niet verstrekken van voorschotten merkt de Raad op dat bij afzonderlijke beslissingen op bezwaar is beslist op de bezwaren van appellant tegen de op nihil-stelling van het voorschot en de aanvraag om toekenning van de WW-uitkering. Daarmee zijn eventuele onduidelijkheden in de primaire besluitvorming weggenomen. De Raad stelt verder vast dat, anders dan door appellant kennelijk wordt voorgestaan, het aan appellant verleende ontslag, in de onderhavige procedure door de Raad niet kan worden getoetst. Op grond van de beschikbare gegevens, waaronder het zich in het dossier bevindende ontslagbesluit van 29 januari 2003, waartegen door appellant geen rechtsmiddel is aangewend en dat dus in rechte onaantastbaar is geworden, staat vast dat per 1 april 2003 een einde is gekomen aan de dienstbetrekking van appellant. De Raad heeft van dit gegeven uit te gaan. Hem is niet toegestaan over dat besluit een inhoudelijk oordeel te geven.
5.2. Met betrekking tot de besluiten van 26 maart 2004, waarbij het door het Uwv op grond van artikel 31, eerste lid, van de WW vast te stellen voorschot op de WW-uitkering op nihil is gesteld, en door de Korpsbeheerder onder toepassing van artikel 3, tweede lid, van het BBWP en de daarin van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen van de WW, is bepaald dat geen voorschot wordt verleend op de BBWP-uitkering, is de Raad van oordeel dat deze in rechte stand kunnen houden. Volgens vaste rechtspraak mag besloten worden een voorschot op nihil te stellen als er bij de vaststelling van het voorschot goede redenen zijn te verwachten dat als maatregel een blijvend gehele weigering van de uitkering zal worden opgelegd. De Raad is van oordeel dat het Uwv en de Korpsbeheerder zich op grond van de beschikbare gegevens over het ontslag van appellant, redelijkerwijs op het standpunt hebben kunnen stellen dat naar verwachting de WW-uitkering blijvend geheel zou worden geweigerd onder toepassing van artikel 27 van de WW.
5.3. Met betrekking tot het besluit van 12 augustus 2004 van het Uwv ligt eerst de vraag voor of appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, ingevolge welk samenstel van bepalingen een werknemer moet voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet, ingeval een werknemer zelf ontslag neemt de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW worden beschouwd, tenzij er sprake is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Daarbij valt onder meer te denken aan situaties waarin het ontbindingsverzoek is terug te voeren op een acute noodzaak daartoe.
5.4. Vast staat dat appellant zelf ontslag heeft genomen. De Raad verwijst naar de zich in het dossier bevindende, door appellant ondertekende verklaring van 28 januari 2003, gericht aan de districtschef van [naam district], waarin onder meer is vermeld: “In overleg met mijn wijkchef/trajectbegeleider, heb ik besloten om mijn opleiding te beëindigen. Ik verzoek u om mijn dienstverband per 1 april te ontbinden.” Voor zover appellant deze verklaring heeft ondertekend zonder op de hoogte te zijn geweest van de inhoud daarvan, zoals door appellant is gesteld, dient dat naar het oordeel van de Raad voor zijn rekening te komen. De Raad sluit op grond van de beschikbare gegevens niet uit dat de werkgever appellant heeft voorgehouden dat hij elders aan de slag zou kunnen komen na beëindiging van het dienstverband met de politieregio Utrecht, maar vanuit het oogpunt van toepassing van de WW had appellant deze dienstbetrekking niet mogen beëindigen voordat hij daaromtrent redelijke zekerheid had verkregen. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
5.5. De Raad is, anders dan door appellant wordt bepleit, van oordeel dat er in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de ontslagname appellant in het kader van de WW niet in overwegende mate valt te verwijten. Derhalve is terecht de in artikel 27, eerste lid, van de WW voorgeschreven maatregel van blijvend gehele weigering van de WW-uitkering opgelegd. Niet is gesteld of gebleken dat er dringende redenen zijn, als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW, op grond waarvan van het opleggen van de maatregel had kunnen worden afgezien.
5.6. Met betrekking tot het besluit van 12 augustus 2004 van de Korpsbeheerder overweegt de Raad het volgende. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van de Korpsbeheerder verklaard dat het besluit van 12 augustus 2004, waarin is vermeld dat de bovenwettelijke uitkering op dezelfde grond blijvend geheel wordt geweigerd als waarop de WW-uitkering blijvend geheel is geweigerd, niet wordt gehandhaafd. Thans wordt het standpunt ingenomen dat appellant reeds geen recht heeft op een aanvullende uitkering op grond van het BBWP, omdat hij niet als betrokkene in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het BBWP kan worden aangemerkt. Aan de vraag of appellant al dan niet verwijtbaar werkloos is geworden wordt dan niet meer toegekomen. De Korpsbeheerder heeft de Raad verzocht het besluit van 12 augustus 2004 te vernietigen en de rechtsge-volgen van dat besluit in stand te laten.
5.7. Blijkens artikel 1, aanhef en onder b, van het BBWP wordt onder betrokkene verstaan de (politie)ambtenaar die werkloos is geworden in de zin van de WW als gevolg van ontslag, verleend op grond van in dat artikellid vermelde artikelen van het Barp. Daarbij is niet vermeld het artikel 87, eerste lid, van het Barp, inhoudende dat de ambtenaar op zijn aanvraag ontslag wordt verleend. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat, zoals namens de Korpsbeheerder is aangevoerd, appellant, die zelf om ontslag heeft verzocht, niet als een betrokkene in de zin van het BBWP kan worden aangemerkt aan wie ingevolge artikel 3 van het BBWP mogelijk recht op een aanvullende uitkering op de WW-uitkering toekomt.
5.8. Uit het voorgaande volgt dat de Korpsbeheerder terecht heeft geweigerd aan appellant een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering op grond van het BBWP toe te kennen zij het op een onjuiste grond. Derhalve ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak, voor zover daarmee het beroep tegen het besluit van de Korpsbeheerder van
12 augustus 2004 ongegrond is verklaard, te vernietigen, het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond te verklaren, dit besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Niet is gesteld of gebleken dat appellant op grond van dit artikel voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
12 augustus 2004 van de Korpsbeheerder ongegrond is verklaard;
Verklaart dat beroep gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de politieregio Utrecht het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,-- (€ 37,-- en € 105,--), aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.