ECLI:NL:CRVB:2007:BB9294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-964 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem. Appellante had een WW-uitkering aangevraagd na de beëindiging van haar dienstverband bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het Uwv had de uitkering geweigerd op de grond dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden, omdat zij zelf het initiatief tot ontslag had genomen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 8 februari 2006 een WW-uitkering was geweigerd, omdat zij had ingestemd met de beëindiging van haar dienstverband. Appellante stelde dat de werkgever het initiatief tot ontslag had genomen en dat zij niet verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad oordeelde echter dat appellante zelf het initiatief tot ontslag had genomen en dat er geen redenen waren om aan te nemen dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. De Raad wees erop dat appellante op grond van het Sociaal Plan na 1 januari 2006 nog een lange periode met vrijstelling van werkzaamheden in dienst had kunnen blijven.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had gehandeld door de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren. Het hoger beroep van appellante werd verworpen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.

Uitspraak

07/964 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 januari 2007, 06/5730 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2007. Appellante is, na voorafgaand schriftelijk bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante was sinds 1 augustus 1981 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam (hierna: werkgever). Zij werkte laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 40 uur per week als managementassistente bij de afdeling werkgeverszaken. In een door appellante en de werkgever ondertekende brief d.d. 15 september 2005 is vermeld:
“Hierbij bevestigen wij schriftelijk de met u en uw direct leidinggevende overeengekomen afspraak dat u om strikt persoonlijke redenen voortzetting van uw dienstverband bij UWV niet langer beschouwt als een haalbare optie en wij op grond hiervan overeengekomen zijn het dienstverband met wederzijds goedvinden te ontbinden. Hieronder volgen puntsgewijs de afspraken.
1. Uw dienstverband met UWV eindigt uiterlijk op 31 december 2005 met wederzijds goedvinden. UWV is bereid (..) de beëindiging in de vorm van een pro forma ontbinding te gieten (..)
4. Bij het einde van uw dienstverband ontvangt u een vergoeding van
€ 34.097,86 bruto. (..)
8. Partijen stellen vast dat het geldende Sociaal Plan van UWV niet van toepassing is op deze beëindiging. (..)”
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever per 31 december 2005 ontbonden onder toekenning van de door appellante en haar werkgever overeengekomen vergoeding van € 34.097,86 bruto. Appellante heeft met ingang van 2 januari 2006 een WW-uitkering aangevraagd.
2.2. Bij besluit van 8 februari 2006 is appellante een WW-uitkering geweigerd op de grond dat zij verwijtbaar werkloos is geworden door akkoord te gaan met de beëindiging van haar dienstverband. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 mei 2006 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv handhaaft zijn standpunt dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
4.1. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens appellante heeft de werkgever het initiatief genomen tot het ontslag en de ontbindingsprocedure, zou verweer tegen het ontslag geen kans van slagen hebben gehad en heeft het Uwv dit laatste ten onrechte niet onderzocht. Bovendien zou het dienstverband toch op korte termijn zijn geëindigd, nu het project waarop zij werkzaam was op 1 januari 2006 zou eindigen. Door appellante is verzocht om vernietiging van de aangevallen uitspraak, schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, en vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten.
4.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv is, onder verwijzing naar het bestreden besluit, van mening dat uit de brief van 15 september 2005 blijkt dat appellante heeft ingestemd met de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst op een moment waarop zij nog niet boventallig was. Indien zij per 1 januari 2006 boventallig zou zijn geworden, zoals zij stelt, zou zij op grond van het bij de werkgever geldende Sociaal Plan (2005-2008) gedurende maximaal 21 maanden, vrijgesteld van werkzaam-heden en met doorbetaling van loon, in de gelegenheid zijn gesteld om zich te oriënteren op ander werk. Gelet op het feit dat niet is gesteld of gebleken dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd, én dat er bij het Uwv regelmatig vacatures zijn geweest waarop zij had kunnen reageren, had appellante vanuit het oogpunt van de WW in dienst moeten blijven bij de werkgever.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad zal, indien een werknemer zelf ontslag neemt, de dan volgende werkloosheid in de regel verwijtbaar zijn. De verwijtbaarheid kan echter ontbreken, indien aan voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van de betrokkene kan worden gevergd.
5.2. Voor de Raad is op grond van de beschikbare gegevens, waaronder de hiervoor aangehaalde brief van 15 september 2005 voldoende komen vast te staan dat appellante zelf het initiatief tot haar ontslag heeft genomen. De Raad wijst in dit verband ook naar het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 8 februari 2006, waarin zij schrijft dat haar dienstbetrekking is beëindigd met wederzijds goedvinden en dat de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter is ingezet op grond van het gegeven dat zij per 1 januari 2006 boventallig zou worden, en zij dat niet wilde afwachten. De Raad is van oordeel dat de omstandigheid dat appellante in verband met een reorganisatie per
1 januari 2006 boventallig zou worden, onvoldoende reden is om aan te nemen dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd.
De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat appellante op grond van het Sociaal Plan na 1 januari 2006 nog gedurende een zeer ruime periode met vrijstelling van werkzaamheden in dienst van de werkgever had kunnen blijven en in die tijd had kunnen uitzien naar een andere functie bij de werkgever dan wel bij een andere werkgever.
5.3. In hetgeen door appellante is gesteld, heeft de Raad onvoldoende grond gevonden voor het oordeel dat het appellante in het kader van de WW niet, of slechts in verminderde mate, kan worden verweten dat zij (het initiatief tot haar) ontslag heeft genomen. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het Uwv moet worden gevolgd in zijn onder 4.2. vermelde standpunt.
5.4. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dit brengt tevens mee dat er geen plaats is voor het toekennen van een schadevergoeding aan appellante.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en B.M. van Dun en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.D.F. de Moor.
HD