de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 juli 2005, 04/2228 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 30 november 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.J.M. Fens, advocaat te Hoorn, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. C. Vork. Betrokkene is niet verschenen.
Bij besluit van 7 maart 2001 heeft appellant geweigerd betrokkene per 12 april 2000 een WAO-uitkering toe te kennen.
Het tegen dit besluit door betrokkene gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van 14 december 2001 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 2 juli 2004 heeft appellant het door hem - bij wijze van voorschot op de WAO-uitkering - aan betrokkene over de periode van 12 april 2000 tot 1 maart 2001 betaalde bedrag, groot € 8.289,91, als zijnde onverschuldigd betaald, teruggevorderd.
Bij besluit van 10 november 2004 heeft appellant het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 10 november 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen, een en ander met een nadere beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen, dat niet in geschil is dat het bedrag aan voorschotten dat door appellant is teruggevorderd onverschuldigd is betaald. Vernietiging van het besluit van 10 november 2004 heeft plaatsgevonden omdat appellant bij het verstrekken van de voorschotten die thans worden teruggevorderd het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en WAJONG 1999 niet heeft toegepast.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen het besluit als gevolg waarvan vast is komen te staan dat onverschuldigd is betaald en het besluit tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag.
Betrokkene heeft in verweer verwezen naar haar ten behoeve van de zitting bij de rechtbank opgestelde pleitnotities. In deze notities is onder meer vermeld dat in rechte vaststaat dat het door appellant teruggevorderde bedrag onverschuldigd is betaald en dat artikel 57, eerste lid, van de WAO tot terugvordering van dit bedrag noopt. Betrokkene is echter van opvatting dat sprake is van dringende reden als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. In dit verband is in deze notitie – kort samengevat – vermeld dat door appellant in het kader van de voorschotverstrekking fouten zijn gemaakt en verwachtingen zijn gewekt die ertoe dienen te leiden dat appellant afziet van terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil het oordeel van de rechtbank dat door appellant over de periode van 12 april 2000 tot 1 maart 2001 een bedrag groot € 8.289,91 onverschuldigd is betaald en dat artikel 57, eerste lid, van de WAO appellant dwingt tot terugvordering van dit bedrag.
In geschil is slechts de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat een mogelijk gebrek in de totstandkoming van het besluit op de aanvraag van betrokkene om een WAO-uitkering - met als gevolg dat onnodig lang voorschotten kunnen zijn betaald - de uit artikel 57, eerste lid, van de WAO voortvloeiende plicht terzijde kan schuiven.
Met appellant is de Raad van oordeel dat een gebrek dat kleeft aan het besluit tot weigering betrokkene een WAO-uitkering toe te kennen en de vaststelling dat uitbetaalde voorschotten onverschuldigd zijn betaald aan de orde hadden dienen te worden gesteld in bezwaar en (hoger) beroep tegen de besluiten die ter zake zijn genomen.
Nu betrokkene heeft berust in de ter zake genomen besluiten staat de rechtmatigheid van deze besluiten vast. De rechtmatigheid van deze besluiten kan rechtens niet in het kader van een besluit tot toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO, alsnog of opnieuw ter discussie worden gesteld.
De door appellant in hoger beroep aangevoerde grief treft mitsdien doel.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat meergenoemd bedrag onverschuldigd is betaald, rest de vraag of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in dit geval geen dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO voordoen.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 6 september 2002, 00/5423 WAO (USZ 2002/305), kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid die een terugvordering voor een verzekerde heeft.
Van de aanwezigheid van zulke redenen is de Raad niet gebleken.
Voor vernietiging van het besluit van 10 november 2004 is mitsdien geen plaats.
Onder de vorengeschetste omstandigheden dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd en dient het inleidend beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 november 2004 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door betrokkene wegens rechtsbijstand in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,-, aan betrokkene te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De uitspraak is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2007.