[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 februari 2007, 05/3446 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 november 2007
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G. Lavrijsen.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 9 februari 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant per 9 juni 2003 ongewijzigd voortgezet. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 juni 2005 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard; voorts heeft het Uwv in dit besluit aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 17 augustus 2005 wordt herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij brief van 26 oktober 2005, die op dezelfde datum bij de rechtbank is ingekomen, heeft appellant beroep ingesteld tegen het besluit van 17 juni 2005, hierna: het bestreden besluit. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft zij overwogen dat appellant de beroepstermijn van zes weken ruimschoots heeft overschreden en dat de door appellant aangevoerde redenen geen aanleiding vormen de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Appellant heeft niet betwist dat hij het bestreden besluit daags na 17 juni 2005 heeft ontvangen. In beroep en hoger beroep heeft hij doen aanvoeren dat zijn gezondheidstoestand na het ontvangen van het bestreden besluit zo slecht was dat hij niet in staat was zelf tijdig beroep in te stellen of contact op te nemen met zijn advocaat of anderen. Appellant heeft hierbij gewezen op een onderzoeksverslag van 26 mei 2005 van prof. dr. K. de Meirleir, verbonden aan de vakgroep interne geneeskunde van de Vrije Universiteit te Brussel en op brieven van zijn huisarts V.W.M. Fleuren van 14 september 2005, 9 december 2006 en 20 september 2007.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat de termijn voor het instellen van beroep is overschreden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant overgelegde medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellant in de zes weken na de ontvangst van het bestreden besluit niet in staat was zijn belangen te behartigen. Zoals appellant ter zitting van de Raad heeft bevestigd zijn de brieven van de huisarts door appellant geredigeerd en heeft de huisarts daarop enige correcties aangebracht. Die brieven bevatten geen standpunt dat medisch en objectief voldoende is onderbouwd. Blijkens de verklaring van de gemachtigde van het Uwv ter zitting is de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz van mening dat de in de brieven van de huisarts neergelegde visie zich niet laat rijmen met de onderzoeksdocumentatie van 26 mei 2005 van prof. De Meirleir, waarin onder meer melding wordt gemaakt van de goede voedingstoestand van appellant en van een inspanningsonderzoek waaruit bleek dat de inspanningscapaciteit van appellant normaal was. Deitz wijst er verder op dat spreekuur- of huisbezoekgegevens ontbreken in de verklaring van de huisarts en dat de door prof. De Meirleir voorgeschreven medicatie bestond uit voedingssupplementen en vitamines hetgeen het medisch erg onwaarschijnlijk maakt dat appellant hierdoor nog zieker is geworden. De Raad onderschrijft deze argumenten van de bezwaarverzekeringsarts.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.