tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 juli 2006, 06/4945 en 06/3594 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 november 2007
Namens appellante heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.G.M. van Haastert, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 juli 1989 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 17 januari 2005 dat appellante huizen in Suriname bezit, heeft het College appellante verzocht om informatie en tevens het Internationaal Bureau Fraude-informatie (hierna: IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar het bezit van onroerend goed van appellante in Suriname. Aan de hand van de door appellante overgelegde gegevens heeft het College bij besluit van 10 oktober 2005 de bijstand met ingang van 16 december 2005 beëindigd op de grond dat appellante over vermogen beschikt dat het vrij te laten vermogen overschrijdt.
Bij besluit van 7 april 2006 heeft het College het tegen het besluit van 10 oktober 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat ten gevolge van de schending van de op appellante rustende inlichtingenverplichting inzake de eigendom van een in Suriname gelegen bebouwd perceel, het recht op bijstand niet (langer) is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter, voor zover in dit geding van belang, het beroep tegen het besluit van 7 april 2006 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter gekeerd, voor zover haar beroep ongegrond is verklaard. Daarbij is - samengevat weergegeven - aangevoerd dat eiseres de eigendom van het onroerend goed niet met opzet heeft verzwegen en dat de waarde hiervan zo gering was dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot beëindiging van de bijstand. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellante op 28 juni 1983 een perceel grond met daarop een woning, groot 389,96 m², gelegen aan de [adres] in het district Suriname, in eigendom heeft verkregen. Tevens staat vast dat appellante ten tijde hier van belang het onroerend goed nog in bezit had. Eerst in het gesprek op 26 januari 2007 naar aanleiding van de anonieme melding heeft appellante melding gemaakt van dit bezit.
De Raad is van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden om vast te stellen wat de waarde was van het perceel grond met woning aan de [adres] ten tijde hier van belang. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het College aan het door appellante overgelegde taxatierapport van 2 mei 2005, volgens welk rapport het
onroerend goed is gewaardeerd op € 11.172,50 bij vrijwillige verkoop, terecht geen zwaarwegende betekenis heeft toegekend nu deze taxatie geen enkel inzicht biedt in de wijze waarop de waarde van het onroerend goed is vastgesteld. De onduidelijkheid met betrekking tot de waarde van het onroerend goed wordt nog versterkt door de beweerdelijk op 19 juli 2002 aan de zus van appelante verstrekte lening tot een bedrag dat ver ligt boven de waarde genoemd in dit taxatierapport, waarbij tot zekerheid van de terugbetaling van deze lening ten laste van appellante een hypotheek op haar perceel grond met woning is gevestigd tot het volledige bedrag van die lening. De Raad acht verder van belang het - in het kader van het door het IBF verrichte vermogensonderzoek - op 28 maart 2006 opgemaakte taxatierapport, waarbij de vrije verkoopwaarde van het onroerend goed van appellante is geschat op een bedrag van € 61.200,--. De verklaring van appellante voor het grote verschil tussen beide taxaties, dat de woning tussentijds is gerenoveerd kan reeds niet gevolgd worden bij gebreke van onderliggende stukken die deze verklaring onderbouwen. Aan de door appellante in hoger beroep overgelegde stukken, waaruit is af te leiden dat het onroerend goed van appellante bij notariële akte van 25 januari 2006 voor een bedrag van € 10.219,18 in eigendom is overgedragen aan haar broer, [naam broer], kan de Raad evenmin waarde hechten, nu uit deze akte slechts blijkt dat appellante en haar broer hebben verklaard dat het onroerend goed voor dit bedrag is verkocht. Nadere stukken over de feitelijke eigendomsoverdracht, waaruit onder meer de volledige opbrengst van de verkoop is af te leiden, ontbreken.
Appellante heeft ter vaststelling van het aan haar toe te rekenen vermogen gewezen op een op 15 augustus 1974 opgemaakte schuldbekentenis waaruit is af te leiden dat zij een bedrag van ƒ 40.000,-- van haar broer, [naam broer], heeft geleend en dat zij het door haar ouders aan haar/haar zoon na te laten woonhuis aan de [adres] (later vernummerd tot [nummer]) als borg heeft gegeven. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij in 1974 met haar in 1970 geboren zoon in verband met zijn toekomstperspectief naar Nederland is verhuisd en dat zij voor de vliegreis en de bekostiging van de opvoeding van haar zoon geld van haar broer heeft geleend, dat hij haar vanaf 1974 in porties heeft verstrekt. Zowel appellante als haar broer hebben verklaard dat appellante dit bedrag nimmer heeft terugbetaald zodat zij ten tijde in geding een aanzienlijke schuld bij haar broer had. Deze schuld zou gedeeltelijk vereffend zijn door de eigendomsoverdracht van het onroerend goed van appellante aan haar broer in januari 2006.
De Raad komt tot het oordeel dat met deze schuld bij de vaststelling van het vermogen van appellante geen rekening kan worden gehouden reeds op de grond dat het bestaan van de schuld niet aannemelijk is gemaakt. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat de door appellante aangevoerde omstandigheden omtrent de lening niet verifieerbaar zijn, het niet aannemelijk is dat reeds in 1974 een niet in eigendom behorende woning als borg wordt gegeven en voorts dat zij ten tijde van de ondertekening van de schuldbekentenis (nog) niet op de hoogte kon zijn van de exacte omvang van de lening.
Gelet op het voorafgaande is de Raad van oordeel dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent haar financiële positie ten tijde hier van belang. Hiermee staat vast dat zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet (meer) is vast te stellen. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het College de aan appellante toegekende bijstand terecht met ingang van 16 december 2005 heeft beëindigd. Daarbij verwerpt de Raad de grief van appellante dat de met het besluit van 10 oktober 2005 aan appellante gegeven termijn van drie maanden om haar vermogen te gelde te maken niet spoort met deze beëindigingsdatum. Uit de stukken moet worden afgeleid dat het besluit van 10 oktober 2005 op dit punt niet meer inhoudt dan een vastlegging van het op 16 september 2005 met appellante gevoerde gesprek.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
De Raad ziet geen grond voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H.Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.