ECLI:NL:CRVB:2007:BB8957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7038 WAZ en 06/315 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing van het Uwv inzake WAZ-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep gegrond verklaarde en het bestreden besluit van het Uwv vernietigde. Appellante, werkzaam als zelfstandig champignonteler, had een aanvraag ingediend voor een WAZ-uitkering, waarbij zij stelde dat zij sinds 1995 arbeidsongeschikt was door gewrichtsklachten. De verzekeringsarts A.G. Maris bepaalde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 januari 2000, wat door appellante werd betwist. Het Uwv had haar met ingang van 17 juni 2003 in aanmerking gebracht voor een WAZ-uitkering, maar appellante was van mening dat de ingangsdatum eerder had moeten zijn, namelijk op 1 januari 1995. De Raad voor de Rechtspraak overwoog dat het Uwv bij de berekening van de grondslag voor de uitkering terecht was uitgegaan van de periode 1995 tot en met 1999, maar dat het Uwv het inkomen van appellante over 1996 ten onrechte buiten beschouwing had gelaten. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor een eerdere arbeidsongeschiktheidsdatum dan 1 januari 2000 en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens verklaarde de Raad het beroep tegen het besluit van 14 december 2005 niet-ontvankelijk, omdat appellante geen procesbelang meer had.

Uitspraak

05/7038 WAZ en 06/315 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 november 2005, 05/755 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, met als bijlagen een rapport van de bezwaarverzekeringsarts L. Greveling van 9 januari 2006 en een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit op bezwaar van 14 december 2005.
Bij brief van 26 september 2007 heeft L.E.M. Meijs, werkzaam voor accountantskantoor L.E.M. Meijs, zich als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door L.E.M. Meijs voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als zelfstandig champignonteler. Op 7 juni 2004 heeft zij een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Appellante heeft daarbij melding gemaakt van sedert 1995 als gevolg van gewrichtsklachten bestaande arbeidsongeschiktheid.
De verzekeringsarts A.G. Maris heeft in zijn rapport van 30 juli 2004 vastgesteld dat vanwege deze gewrichtsklachten sprake is van beperkingen. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft hij bepaald op 1 januari 2000.
Bij besluit van 2 november 2004 heeft het Uwv appellante met ingang van 17 juni 2003 in aanmerking gebracht voor een WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De grondslag van deze uitkering is vastgesteld op € 14,99.
Bij besluit van 2 februari 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het tegen het besluit van 2 november 2004 door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de ingangsdatum van de uitkering van appellante is bepaald op 9 juni 2003, zijnde één jaar voor de ontvangst van de aanvraag. Voor het overige handhaafde het Uwv zijn beslissing van 2 november 2004.
In beroep heeft appellante in de eerste plaats aangevoerd dat het Uwv de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ten onrechte heeft bepaald op 1 januari 2000. Volgens appellante diende de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te worden bepaald op
1 januari 1995. Appellante stelde zich voorts op het standpunt dat het Uwv bij de berekening van de grondslag ten onrechte niet was uitgegaan van de vijf boekjaren, voorafgaande aan 1 januari 1995.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepaling omtrent de vergoeding van griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft voorop gesteld dat een retrospectieve benadering van het tijdstip van intreden van de arbeidsongeschiktheid als hier aan de orde onvermijdelijk een enigszins arbitrair karakter draagt. De rechtbank overwoog dat het overeenkomstig vaste jurisprudentie aan appellante was om aannemelijk te maken dat de arbeidsongeschiktheid eerder is ingetreden dan op het door het Uwv gehanteerde tijdstip. De beschikbare medische en andere gegevens boden de rechtbank echter onvoldoende aanknopingspunten om appellante te kunnen volgen in haar standpunt dat zij reeds vóór
1 januari 2000 op grond van ziekte of gebrek buiten staat was om duurzaam inkomensvormende arbeid te verrichten. Daarvan uitgaande was het Uwv naar het oordeel van de rechtbank bij de berekening van de grondslag terecht uitgegaan van de over de periode 1995 tot en met 1999 gerealiseerde winsten. De keuze van het Uwv om bij de berekening van de grondslag het inkomen van appellante over 1996 buiten beschouwing te laten onderschreef de rechtbank evenwel niet. Naar het oordeel van de rechtbank moest het Uwv namelijk bekend worden verondersteld met het inkomen van appellante over 1996.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij al op 1 januari 1995 arbeidsongeschikt was en dat het Uwv bij de berekening van de grondslag ten onrechte niet is uitgegaan van de vijf boekjaren, voorafgaande aan 1 januari 1995. Appellante heeft ter toelichting van haar standpunt gewezen op een brief van haar huisarts van 8 december 2005. Uit die brief blijkt volgens appellante dat haar arbeidsongeschiktheid tussen 1993 en 1995 al van een zodanige aard was dat toen reeds sprake was van een tot arbeidsongeschiktheid leidend ziektebeeld.
De Raad overweegt in de eerste plaats omtrent de aangevallen uitspraak het volgende.
Ook de Raad ziet in de gedingstukken onvoldoende steun voor appellantes opvatting dat zij al op 1 januari 1995 arbeidsongeschikt zou zijn geweest. De in hoger beroep overgelegde verklaring van de huisarts van appellante acht de Raad onvoldoende concreet en onvoldoende objectief-medisch onderbouwd om als basis te kunnen dienen voor het aannemen van een eerder ingetreden, vanaf begin 1995 onafgebroken bestaande, arbeidsongeschiktheid. De bezwaarverzekeringsarts L. Greveling heeft in haar rapport van 9 januari 2006 opgemerkt dat het hebben van klachten niet gelijk staat aan het hebben van beperkingen. Greveling heeft er daarnaast op gewezen dat de huisarts geen onderliggende ziekte of gebrek heeft aangegeven voor de door hem genoemde (inspanningsafhankelijke) klachten van de handen en evenmin heeft vermeld welke behandeling is toegepast. Greveling heeft voorts beklemtoond dat de klachten van appellante niet zodanig zijn geweest dat zij haar werkzaamheden eerder dan
1 januari 2000 heeft moeten staken. De Raad heeft geen grond gevonden om dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Greveling voor onjuist te houden. De Raad komt derhalve tot de slotsom dat het Uwv met het vaststellen van 1 januari 2000 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag geen onjuiste datum heeft gehanteerd.
Appellantes betoog dat het Uwv bij de berekening van de grondslag ten onrechte niet is uitgegaan van de vijf boekjaren, voorafgaande aan 1 januari 1995 bouwt voort op de zojuist besproken stelling inzake de in aanmerking te nemen eerste arbeidsongeschiktheidsdag en moet dus in het lot daarvan delen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot het in rubriek I aangehaalde nieuwe besluit van 14 december 2005, waarbij de grondslag van de uitkering van appelante is vastgesteld op € 15,34, merkt de Raad nog op dat appellante ter zitting bij de Raad heeft aangegeven dat zij, ingeval de Raad het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit zou onderschrijven, geen afzonderlijk bezwaar meer heeft tegen het besluit van 14 december 2005. De Raad stelt vast dat het beroep dat op zichzelf met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel moet worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 december 2005, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Gezien evenbedoelde verklaring ter zitting kan immers in zoverre niet meer worden gesproken van enig procesbelang.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het mede tegen het besluit van 14 december 2005 gericht geachte beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.
(get.) C.W.J. Schoor
(get.) I.R.A. van Raaij
MK