ECLI:NL:CRVB:2007:BB8953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-4357 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging vrijwillige AOW/ANW-verzekering van appellante

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond verklaarde. De Svb had eerder besloten om de vrijwillige AOW/ANW-verzekering van appellante per 1 januari 2000 te beëindigen. Appellante, die samen met haar echtgenoot in Duitsland woont, heeft de Duitse nationaliteit en haar echtgenoot ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 2 augustus 1989 was opgenomen in de vrijwillige AOW/AWW-verzekering, maar dat de Svb haar verzekering beëindigde zonder dat appellante aan de voorwaarden voldeed.

Tijdens de zitting op 11 oktober 2007 heeft de advocaat van appellante, mr. J.H. Sligchers, aangegeven dat appellante de procedure zelf had gevoerd, maar kort voor de zitting hem had ingeschakeld. Hij stelde vast dat appellante de nadere besluitvorming van de Svb niet goed had begrepen en dat er geen procesbelang meer was bij een inhoudelijke beoordeling. Hierop trok appellante haar hoger beroep in en verzocht de Raad om de Svb te veroordelen in de proceskosten.

De Raad oordeelde dat de Svb in de kosten van appellante moest worden veroordeeld, omdat de Svb niet had betwist dat aan appellante was tegemoetgekomen. De Raad oordeelde dat de kosten die appellante had gemaakt voor haar vertegenwoordiging ter zitting redelijkerwijs gemaakt waren, ondanks het standpunt van de Svb dat appellante geen procesbelang meer had. De Raad veroordeelde de Svb tot betaling van € 322,-- aan proceskosten aan appellante.

Uitspraak

03/4357 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2003, 01/1908 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 22 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2007. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Sligchers, advocaat te Maastricht. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Gersie.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante en haar echtgenoot hebben de Duitse nationaliteit en zijn ten tijde in geding woonachtig in Duitsland. De echtgenoot van appellante heeft in Nederland gewerkt, ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en was tot 1 januari 2000 verplicht verzekerd ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW).
Met ingang van 2 augustus 1989 is appellante - met toepassing van Bijlage VI van EG- Verordening 1408/71 - opgenomen in de vrijwillige AOW/AWW- verzekering.
Bij besluit van 7 december 2000 heeft de Svb de vrijwillige AOW/ANW-verzekering van appellante met ingang van 1 januari 2000 beëindigd
Bij besluit van 18 april 2001 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 december 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 18 april 2001 ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 juli 2005, Van Pommeren-Bourgondiën, C-227/03 heeft de Raad de Svb bij brief van 2 mei 2006 nadere vragen voorgelegd.
Bij brief van 9 juni 2006 heeft de Svb de Raad medegedeeld dat zij zich thans op het standpunt stelt dat personen zoals appellante vanaf 1 januari 2000 op grond van Bijlage VI, onderdeel Q, punt 2 f, van EG-verordening 1408/71 gebruik kunnen maken van de vrijwillige verzekering indien hun echtgenoten gebruik maken van de mogelijkheid van vrijwillige verzekering.
Nadien is appellante door de Svb in de gelegenheid gesteld nadere vragen van de Svb te beantwoorden teneinde in concreto vast te stellen of appellante aan de voorwaarden voor vrijwillige verzekering heeft voldaan. Bij besluit van 22 november 2006 heeft de Svb appellante over de jaren 2000 tot en met 2003 opgenomen in de vrijwillige AOW/ANW- verzekering.
Ter zitting van de Raad van 11 oktober 2007 heeft mr. Sligchers aangegeven dat appellante de procedure zelf heeft gevoerd, dat hij kort voor de zitting door haar is ingeschakeld om haar belangen te behartigen, dat hem is gebleken dat appellante de nadere besluitvorming van de Svb niet goed heeft begrepen en dat hem - gehoord ook de gemachtigde van de Svb en de Raad - inmiddels duidelijk is geworden dat appellante geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling. Mr. Sligchers heeft vervolgens het hoger beroep ter zitting ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht om de Svb te veroordelen in de proceskosten.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
De Svb heeft desgevraagd aangegeven dat de kosten die appellante heeft gemaakt voor haar vertegenwoordiging ter zitting van de Raad niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ingevolge artikel 8: 75 van de Awb is de Raad bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De Svb stelt zich op het standpunt dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat er geen procesbelang meer was, zodat de kosten voor haar vertegenwoordiging ter zitting onnodig zijn gemaakt.
De Raad kan de Svb in dit standpunt niet volgen.
Nu de Svb verder niet heeft betwist dat aan appellante is tegemoetgekomen, ziet de Raad aanleiding om de Svb te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het is de Raad niet gebleken dat in de gegeven omstandigheden geen sprake is geweest van kosten als bedoeld in artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op
€ 322,-- in hoger beroep.
Voorts merkt de Raad op dat uit het bepaalde in artikel 22, vijfde lid, van de Beroepswet volgt dat appellante zich met een verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht tot de Svb kan wenden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de kosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de Sociale Verzekeringsbank.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2007.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) A.C. Palmboom
IJ211107