[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 oktober 2005, 05/558 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 november 2007
Namens appellante heeft mr. R. Vleugel, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken in het geding gebracht, waarop van de zijde van het Uwv is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 oktober 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vleugel voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A.M. Delfgaauw.
Bij besluit van 21 maart 2003 heeft het Uwv aan appellante met ingang van
5 februari 2003 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de eerstejaars herbeoordeling heeft verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgehad op 6 mei 2004. De betreffende verzekeringsarts heeft van zijn bevindingen en conclusies verslag gedaan in zijn rapportage van eveneens 6 mei 2004. De verzekeringsarts achtte appellante geschikt voor energetisch niet te zware arbeid gedurende maximaal 20 uur per week, hetgeen in de voor appellante opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) is neergelegd. Vervolgens is er een arbeidskundig onderzoek verricht, waarvan de bevindingen en conclusies zijn neergelegd in een rapportage van de betreffende arbeidsdeskundige van 30 augustus 2004. Uitgaande van de door de verzekeringsarts aangegeven belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige een aantal functies geselecteerd, die in medisch opzicht geschikt voor appellante worden geacht en waarmee een zodanige mate van verdiencapaciteit resteert dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante dient te worden bepaald op 55 tot 65%. Bij besluit van 1 september 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van
1 november 2004 dienovereenkomstig herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Appellante heeft tegen het besluit van 1 september 2004 bezwaar gemaakt. In het kader van de behandeling van het bezwaar is een hoorzitting gehouden, waarbij een bezwaarverzekeringsarts aanwezig was, die vervolgens bij rapport van 29 november 2004 heeft aangegeven zich te kunnen vinden in de door de verzekeringsarts opgestelde FML, zij het met toevoeging van beperkingen ten aanzien van het cognitieve functioneren. Een bezwaararbeidsdeskundige heeft, uitgaande van de aangevulde FML, nader arbeidskundig onderzoek verricht en geconcludeerd dat van de ten aanzien van appellante geselecteerde functies er voldoende resteren waarvoor zij in medisch opzicht geschikt is te achten en waarmee een verlies aan verdiencapaciteit resteert van ruim 55%, zodat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid 55 tot 65% blijft. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2005 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 september 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 15 februari 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat zij in de voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende aanleiding ziet om het oordeel van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken en dat appellante geen medische gegevens heeft ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat de in de aangescherpte FML neergelegde beperkingen niet als juist zijn aan te merken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat zij zich kan stellen achter de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen, als neergelegd in de door de bezwaarverzekeringsarts aangescherpte FML, zijn onderschat. Zij acht zich in energetisch opzicht meer beperkt dan bij het bestreden besluit is aangenomen, met name wat betreft het handelingstempo. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij nog een verklaring van K.E. Schreuder, slaap-waak specialist/sociaal geneeskundige, van
8 maart 2006 ingezonden.
Het Uwv heeft in verweer gesteld zich te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, en heeft in reactie op de door appellante ingezonden verklaring van Schreuder voornoemd een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts, gedateerd 24 maart 2006, ingezonden waarin de waarde van de uiteenzetting van Schreuder wordt gerelativeerd.
Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
Net als de rechtbank ziet de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens onvoldoende steun voor het standpunt van appellante dat haar medische beperkingen bij het bestreden besluit zijn onderschat. Uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts kennis heeft genomen van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts en van de aanwezige informatie van de behandelend sector en dat de bezwaarverzekeringsarts op grond van die gegevens, alsmede van zijn bevindingen tijdens de behandeling van appellantes bezwaar op de hoorzitting, heeft geconcludeerd dat appellante in energetisch opzicht beperkingen ondervindt, maar dat bij de in bezwaar aangescherpte FML met die beperkingen reeds in voldoende mate rekening wordt gehouden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding aan de juistheid van de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. Voorts acht de Raad de uiteenzetting van Schreuder van 8 maart 2006 voldoende weersproken door de bezwaarverzekeringsarts in diens rapportage van 24 maart 2006. Ook de Raad is van oordeel dat aan de uiteenzetting van Schreuder niet die betekenis kan worden toegekend welke appellante er aan gehecht wil zien, omdat het in die uiteenzetting gaat om een weergave in algemene zin van de beperkingen van een persoon die lijdt aan een centraal apneu syndroom en omdat aan diens uiteenzetting geen actueel onderzoek van appellante ten grondslag heeft gelegen.
De grief van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende twijfel bestaat ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit treft derhalve geen doel. Voorts is de Raad niet gebleken dat de ten aanzien van appellante geselecteerde en aan haar voorgehouden functies in medisch opzicht niet voor haar geschikt zijn te achten.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007.