ECLI:NL:CRVB:2007:BB8506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2211 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor geselecteerde functies in het kader van de WAO-schatting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante had zich op 23 september 2004 ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, met klachten van rugpijn, vermoeidheid en psychische problemen. Het Uwv concludeerde na medische beoordelingen dat appellante niet toegenomen beperkt was ten opzichte van eerder vastgestelde beperkingen en dat zij geschikt was voor ten minste één van de functies die in het kader van de WAO-schatting waren geselecteerd. Het Uwv weigerde haar ZW-uitkering met ingang van 11 januari 2005.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling van appellante dat haar psychische klachten op de datum in geding zodanig waren dat zij ongeschikt was voor haar arbeid. In hoger beroep voerde appellante aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met informatie van haar huisarts en maatschappelijk werker, en dat er nieuwe medische rapporten waren die haar standpunt ondersteunden. De Raad voor de Rechtspraak overwoog dat volgens de Ziektewet recht op ziekengeld bestaat bij ongeschiktheid tot arbeid als gevolg van ziekte of gebreken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat appellante geschikt werd geacht voor ten minste één van de functies die in het kader van de WAO-schatting waren geselecteerd.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 21 november 2007, met de aanwezigheid van de griffier A. van Netten.

Uitspraak

06/2211 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Hertogenbosch van 17 maart 2006, 05/1352 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007.
Namens appellante is verschenen mr. P. Willekens, kantoorgenoot van mr. Elias-Boots. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, tot 7 april 2003 in dienst als projectmedewerkster [werkgever], is voor deze arbeid op 28 maart 2003 uitgevallen vanwege gewrichtsklachten, rugklachten en vermoeidheid. Uit een medisch onderzoek komt naar voren dat appellante chronische gewrichtsklachten heeft zodat beperkingen gerechtvaardigd zijn ten aanzien van de fysieke belastbaarheid en werkdruk.
De (beperkte) mogelijkheden zijn op 15 januari 2004 vastgelegd in de functionele mogelijkhedenlijst (FML). Appellante wordt na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem, gezien haar krachten, bekwaamheden, opleiding en arbeidsverleden, geschikt geacht voor - onder meer - de functies productiemedewerkster textiel, parkeercontroleur en textielproductenmaker. Na het vervullen van de wachttijd van 52 weken op 26 maart 2004 wordt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op minder dan 15% vastgesteld.
Op 23 september 2004 heeft appellante zich, vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, ziek gemeld vanwege toegenomen rugklachten, pijn aan handen en voeten, vermoeidheid en psychische klachten.
In het kader van de medische beoordeling ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft appellante meerdere malen het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Deze heeft informatie van de huisarts d.d. 13 december 2004 ontvangen. Hij komt tot de conclusie dat appellante niet toegenomen beperkt is ten opzichte van de in januari 2004 vastgestelde beperkingen en acht haar in staat om een van de destijds geschikt geachte functies te verrichten.
Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 11 januari 2005 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de ZW.
Op 4 maart 2005 heeft appellante tijdens een hoorzitting haar klachten uiteengezet bij de bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft geen aanwijzingen gevonden voor psychische pathologie en geen aanleiding gezien voor een uitgebreider onderzoek.
Bij besluit van 1 april 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. In de beschikbare medische gegevens ziet de rechtbank onvoldoende steun voor het oordeel dat er op de datum in geding bij appellante sprake was van zodanige psychische beperkingen ten gevolge van naar objectieve maatstaven vast te stellen ziekte of gebreken dat zij daardoor ongeschikt was voor haar arbeid.
In hoger beroep is namens appellante aangegeven dat de psychische klachten op de datum in geding voldoende inzichtelijk waren en aanleiding gaven tot een nader onderzoek. Dat zij pas later hulp heeft gekregen van een psychiater doet daaraan volgens haar niet af. Daarnaast is volgens appellante onvoldoende rekening gehouden met de informatie van haar huisarts van 22 april 2005 en maatschappelijk werker T. Pouw van 16 juni 2005. Tevens zijn een Rapportage Medisch Reïntegratieonderzoek van Argonaut van 3 april 2006, een besluit van 4 september 2007 ingevolge de WAO en een medisch onderzoeksverslag van verzekeringsarts A.F.C. Hofland van 17 augustus 2007 overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW, heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van appellants aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de Ziektewet geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
De Raad ziet in de gronden aangevoerd in hoger beroep geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank en verwijst naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak. Door bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie is op 10 augustus 2005 gemotiveerd aangegeven waarom de informatie van de huisarts en maatschappelijk werker Pouw geen aanleiding geeft voor het aannemen van toegenomen klachten ten gevolge van naar objectieve maatstaven vast te stellen ziekte of gebreken. Bezwaarverzekeringsarts Deitz heeft op 12 april 2007 gemotiveerd aangegeven dat het onderzoek door Argonaut meer dan een jaar na de datum in geding heeft plaatsgevonden en een ander uitgangspunt heeft dan de onderhavige beoordeling ingevolge de ZW. Ook het ingezonden besluit van 4 september 2007, waarin een WAO-uitkering wordt geweigerd omdat appellante volgens het Uwv vanaf 23 september 2004 niet vier weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschikt is geweest vanwege dezelfde ziekteoorzaak (binnen vijf jaar na een eerdere schatting) en het daarbij behorende medische onderzoeksverslag van 17 augustus 2007 geeft naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat de beperkingen van appellante op de datum in geding niet waren toegenomen en zij geschikt kon worden geacht voor ten minste één van de geduide functies in het kader van de WAO. De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep van appellante ongegrond verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) A. van Netten.
JL