ECLI:NL:CRVB:2007:BB8494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6412 WAO, 04/6510 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO- en ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De appellant, die als financieel administrateur werkzaam was, had in eerste instantie een WAO-uitkering aangevraagd, welke hem per 1 september 2003 was geweigerd. Vervolgens meldde hij zich op 10 november 2003 ziek, maar ook de aanvraag voor een ZW-uitkering werd door het Uwv afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de medische gegevens en de bevindingen van de verzekeringsartsen erop wezen dat appellant op de relevante data niet als arbeidsongeschikt kon worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze oordelen en concludeerde dat appellant niet voldoende medische onderbouwing had geleverd voor zijn stelling dat hij niet in staat was om arbeid te verrichten. De Raad onderschreef de conclusies van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/6412 WAO en 04/6510 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 22 oktober 2004, 2004/59 en 2004/338 (hierna: aangevallen uitspraak 1 en 2),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2007.
Appellant is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was vanaf april 2001 als uitzendkracht werkzaam in de functie van financieel administrateur bij het [naam College]. Van 1 augustus 2001 tot 1 augustus 2003 heeft hij dit werk verricht op basis van een arbeidscontract voor bepaalde tijd, welk contract niet is verlengd. Met ingang van 2 september 2002 heeft hij zich ziek gemeld. In het kader van de beoordeling of appellant vanaf het einde van de wettelijke wachttijd in aanmerking kwam voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft de verzekeringsarts T.J.W. Jansen appellant op het spreekuur gezien, informatie bij de behandelend internist opgevraagd en op 7 augustus 2003 rapport uitgebracht. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige
W.A.H. van Hoof in zijn rapportage van 21 augustus 2003 de belastbaarheid van appellant zoals geformuleerd in de FML vergeleken met de werkzaamheden die appellant bij het [naam College] verrichtte. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant per einde wachttijd volledig geschikt was voor zijn werk als financieel administrateur. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2003 geweigerd om appellant met ingang van 1 september 2003 een WAO-uitkering toe te kennen.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts K. Corten heeft in haar rapportage van 23 december 2003 enige wijzigingen in de FML aangebracht, maar beschouwde appellant desondanks nog steeds geschikt voor zijn maatgevende werkzaamheden als financieel administrateur.
De bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald heeft dit oordeel in zijn rapportage van 29 december 2003 onderschreven. Bij besluit van 5 januari 2004 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van de bevindingen van de verzekeringsartsen, bezien in samenhang met de overige in het dossier aanwezige medische gedingstukken, waaronder de medisch specialistische gegevens uit de behandelende sector, moet worden vastgesteld dat ten aanzien van appellant per 1 september 2003 functionele mogelijkheden zijn aan te geven, zoals verwoord in de FML opgesteld door bezwaarverzekeringsarts Corten. Nu uit de medisch specialistische gegevens van de behandelende sector blijkt dat de door appellant genoemde klachten niet objectief verklaarbaar zijn vanuit een helder medisch substraat kunnen deze klachten naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. De rechtbank kan zich voorts verenigen met het oordeel van het Uwv dat appellant met zijn functionele mogelijkheden op de datum in geding in staat moest worden geacht tot het verrichten van zijn werkzaamheden als financieel administrateur.
Nadat aan appellant per 1 september 2003 een WAO-uitkering was geweigerd heeft hij zich, voor zover hier van belang, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving op 10 november 2003 ziek gemeld. Appellant is op 19 november 2003 gezien door de verzekeringsarts L. Sijben, die adviseerde om appellant met ingang van 10 november 2003 niet arbeidsongeschikt te achten. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2003 geweigerd om appellant met ingang van 10 november 2003 een uitkering ingevolgde de Ziektewet (ZW) te verstrekken. In het kader van het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts P. Kerbusch in haar rapportage van 28 januari 2004 geconcludeerd dat de medische toestand van appellant op 10 november 2003 niet anders was dan per einde wachttijd, zodat appellant op 10 november 2003 niet als (toegenomen) arbeidsongeschikt te beschouwen was. Bij besluit van 28 januari 2004 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat onder ‘zijn arbeid’ als bedoeld in de ZW moet worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid, in casu het werk als financieel administrateur, zoals omschreven in de rapportage van 21 augustus 2003 van arbeidsdeskundige Van Hoof. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn om tot het oordeel te komen dat appellant op de datum in geding zodanige objectiveerbare beperkingen had dat hij zijn arbeid niet kon verrichten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij zodanige lichamelijke en psychische beperkingen heeft dat hij niet beschikt over duurzame benutbare mogelijkheden tot arbeid in de zin van de WAO en dat hij voorts volledig arbeidsongeschikt in de zin van de ZW te achten is.
De Raad kan de overwegingen en conclusies van de rechtbank in beide aangevallen uitspraken volledig onderschrijven en maakt deze overwegingen en conclusies tot de zijne. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat hij in het geheel niet in staat is om arbeid te verrichten, maar heeft deze stelling niet met medische gegevens onderbouwd. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellant op 1 september 2003 respectievelijk 10 november 2003. Op basis daarvan is het Uwv terecht tot het oordeel gekomen dat appellant op die data in staat was de arbeid van financieel administrateur, zoals beschreven in de arbeidskundige rapportages van 21 augustus 2003 en 29 december 2003, te verrichten.
De aangevallen uitspraken komen derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Gunter.
JL