ECLI:NL:CRVB:2007:BB8302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3449 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering wegens niet verstrekken van gevraagde inlichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de aanvraag om bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) is afgewezen. Appellant had op 28 december 2004 een aanvraag ingediend voor bijstand voor hem en zijn echtgenote, maar de bijstand was eerder, op 27 oktober 2004, ingetrokken omdat appellant niet de gevraagde inlichtingen had verstrekt over de aan- en verkoopbewijzen van 38 voertuigen die op zijn naam stonden. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen had appellant verzocht om informatie over zijn financiële situatie, maar deze informatie werd niet tijdig verstrekt.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het College de aanvraag van appellant op 3 februari 2005 heeft afgewezen, omdat appellant onvoldoende inlichtingen had verstrekt over zijn vermogenspositie. De rechtbank had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit van het College in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij de inlichtingenplicht had geschonden.

De Raad heeft in zijn beoordeling benadrukt dat voor het recht op bijstand de financiële situatie van de aanvrager cruciaal is. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de herkomst van de kasstortingen op zijn bankrekening en dat hij niet tijdig melding heeft gemaakt van de aankoop van een Pontiac. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

06/3449 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 mei 2006, 05/2956 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat te Rijen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.H. Evers-Geubbels, werkzaam bij de gemeente Gilze en Rijen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 28 december 2004 een aanvraag ingediend om hem en zijn echtgenote bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toe te kennen. De bijstand was met ingang van 27 oktober 2004 ingetrokken wegens het niet verstrekken van gevraagde inlichtingen aangaande de aan- en verkoopbewijzen van 38 voertuigen die sinds 1 januari 2000 op naam van appellant en zijn echtgenote hebben gestaan. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het College appellant bij brief van 13 januari 2005 verzocht om voor 27 januari 2004 informatie over te leggen onder meer betreffende de voornoemde auto’s en de afschriften over de periode 1 januari 2004 tot 1 januari 2005 van alle op naam van appellant en zijn echtgenote staande bankrekeningen.
Bij besluit van 3 februari 2005 heeft het College de aanvraag van appellant en zijn echtgenote afgewezen op de grond dat zij onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt over hun vermogenspositie, waardoor niet kan worden vastgesteld of zij recht op bijstand hebben.
Bij besluit van 30 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van appellant tegen het besluit van 30 juni 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Daarbij is overwogen dat het College de motivering van het bestreden besluit in beroep heeft aangepast in die zin dat niet het niet verstrekken van aan- en verkoopbewijzen van de 38 auto’s als schending van de inlichtingenplicht wordt aangemerkt en dat het bezit van de voertuigen in het tijdvak 2000 tot 27 oktober 2004 in beginsel los staat van een eventuele bijstandsbehoeftigheid per 28 december 2004. Van belang is volgens het College dat appellant vanaf 27 oktober 2004 geen bijstand heeft ontvangen en er toch geldbedragen per kas op de bankrekening zijn gestort en dat appellant in januari 2005 een Pontiac heeft gekocht zonder hiervan melding te doen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 30 juni 2005 in stand zijn gebleven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de te beoordelen periode in het geval van een aanvraag om bijstand de periode bestrijkt vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 28 december 2004 tot en met 3 februari 2005.
De Raad is voorts van oordeel dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven is. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand in beginsel gerechtigd ook gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst vastgesteld dat appellant in de periode van 16 november 2004 tot de datum van de aanvraag 11 kasstortingen heeft verricht tot een totaalbedrag van € 1.091,40. Appellant heeft deze stortingen niet tegengesproken. De rechtbank heeft vervolgens als volgt overwogen waarbij appellant als eiser en het College als verweerder is aangeduid.
”De rechtbank is van oordeel dat bewijsstukken met betrekking tot de kasstortingen en de aanschaf van de Pontiac noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het in het kader van zijn aanvraag op de weg van eiser deze bewijsstukken aan te leveren. Ter zitting heeft eisers gemachtigde verklaard dat eiser geld van familie heeft geleend. Vervolgens overlegt eiser met zijn echtgenote aan de keukentafel hoe deze gelden besteed worden. Hetgeen overblijft wordt op de rekening gestort. De rechtbank stelt vast dat eiser geen bewijsmiddelen heeft overgelegd dat hij geld bij familie heeft geleend. Eisers leningen kunnen derhalve niet worden geverifieerd.
Ook met betrekking tot de aangeschafte Pontiac heeft eiser geen bewijsmiddelen overgelegd. Ter zitting heeft eiser weliswaar verklaard dat hij (inmiddels) weet dat als hij een auto koopt dat hij verweerder hiervan op de hoogte brengt en hij aankoopgegevens dient te verstrekken alsmede dat hij dit ook na de aanschaf van de Pontiac heeft gedaan. De rechtbank is er niet van overtuigd dat eiser in januari 2005 verweerder heeft gewezen op de aanschaf van deze auto. In verweerders rapport van 3 februari 2005 staat immers dat eiser de aankoop van deze auto niet heeft gemeld. Ook het dossier bevat geen aankoopbewijzen van deze auto.
Nu eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in de kasstortingen en evenmin melding heeft gemaakt van de aanschaf van de Pontiac, is de rechtbank van oordeel dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Aangezien deze gegevens noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, heeft verweerder terecht eisers aanvraag om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de WWB afgewezen.”
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan nog toe dat voor de toepassing van de WWB aan de naderhand opgestelde verklaringen van familieleden van appellant, die eerst in hoger beroep door appellant zijn overgelegd, niet die betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. Met het overleggen van de voornoemde verklaringen is naar het oordeel van de Raad onvoldoende inzicht verschaft in de herkomst, aard en strekking van de kasstortingen op de bankrekening van appellant en is bovendien niet duidelijk gemaakt dat sprake is van leningen met een reële terugbetalingsverplichting. Het in hoger beroep door appellant overgelegde bewijs van aankoop van de Pontiac van 22 januari 2005 ten bedrage van € 400,--, welke aankoop de Raad tegen het licht van de door appellant gestelde bijstandsbehoevendheid in de periode van aanschaf van de auto niet kan plaatsen, kan evenmin leiden tot een andersluidende conclusie.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) L.M. Reijnierse.
EK