tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 juli 2006, 06/1536 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 november 2007
Namens appellante heeft mr. A. Schreurs, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2007. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 18 november 2005 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van onder meer een babykamer, een bankstel, een wasmachine en een kledingkast.
Voorafgaand aan deze aanvraag heeft appellante in verband met de verhuizing in mei 2005 een lening aangevraagd bij de Gemeentelijke Kredietbank in Breda, welke lening appellante in juni 2005 is toegekend.
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de aanschaf van het bankstel, de wasmachine, het busabonnement en de kledingkast afgewezen; de bijzondere bijstand voor de kosten van een babykamer ten bedrage van € 832,82 is toegekend.
Bij besluit van 9 maart 2006 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 26 januari 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is de weigering van bijzondere bijstand voor de kosten voor inrichting en huisraad gehandhaafd op de grond dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Voorts is volgens het College geen sprake van een uitzichtloze schuldsituatie of bestaansverschraling.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 maart 2006 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) - voor zover van belang - heeft, onverminderd paragraaf 2.2 de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen, en het inkomen, voor zover dat meer is dan de bijstandsnorm.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad worden de kosten van woninginrichting tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Daarbij geldt dat indien de aanvraag gericht is op incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, bij de beoordeling van bijzondere omstandigheden acht dient te worden geslagen op de vraag of het reserveren voor deze kosten of het sluiten van een lening geheel of ten dele (niet) mogelijk was. Indien sprake is van noodzakelijk gemaakte kosten en de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als voormeld, kan de aanvrager in beginsel aanspraak maken op bijzondere bijstand in die kosten.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in de onderhavige situatie geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Hierbij heeft de Raad met name in aanmerking genomen het feit dat appellante op 25 mei 2005 is verhuisd naar een andere woning en dat zij in dat kader in juni 2005, en mitsdien kort voor de datum van de in het geding zijnde aanvraag van 18 november 2005, een lening bij de GKB heeft verkregen tot een bedrag van € 1.430,-- in verband met de eerste woninginrichting. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat appellante dit bedrag mede had kunnen aanwenden voor de thans in geding zijnde kosten voor inrichting en huisraad.
In hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. Dit betekent dat het College de door appellante gevraagde bijzondere bijstand in de thans in geding zijnde kosten terecht heeft geweigerd.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.