ECLI:NL:CRVB:2007:BB8291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/6702 WWB, 06/6703 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting. Appellanten ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden, maar de sociale recherche ontdekte op 15 september 2005 een hennepkwekerij op hun standplaats. Dit leidde tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Het College heeft vervolgens de bijstand over de periode van 14 juli 2005 tot en met 15 september 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting niet waren nagekomen.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de politie op basis van de aangetroffen hennepkwekerij terecht heeft geconcludeerd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Appellanten voerden aan dat zij de schuur hadden verhuurd aan een derde, maar de Raad oordeelt dat de omstandigheden rechtvaardigen dat appellanten als mede-eigenaren van de kwekerij worden beschouwd. De Raad bevestigt dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleidsregels. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/6702 WWB
06/6703 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 oktober 2006, 06/2461(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellanten
en
College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J. van de Laar, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Voor appellanten is verschenen mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.P.G. Teuwissen, werkzaam bij de gemeente Geldrop-Mierlo.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Blijkens de ter zake opgemaakte processen-verbaal heeft de regiopolitie Brabant Zuid-Oost op 15 september 2005 in een schuur op de standplaats van appellanten een hennepkwekerij, bestaande uit 260 planten en kweekapparatuur, aangetroffen. Vervolgens heeft de sociale recherche regio Helmond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 17 november 2005, voor zover van belang, de bijstand van appellanten over de periode van 14 juli 2005 tot en met 15 september 2005 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.285,73 van hen teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 4 april 2006, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 april 2006 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij over de intrekking en terugvordering is beslist.
Vaststaat de politie op 15 september 2005 in de schuur op de standplaats van appellanten een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. Gelet op de omvang van de kwekerij is de Raad van oordeel dat sprake is geweest van een professionele kwekerij. Appellanten hebben van deze kwekerij geen melding gemaakt bij het College.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de betreffende schuur hadden verhuurd aan een derde, die de eigenaar zou zijn van de aangetroffen kwekerij. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het feit dat in de schuur op de standplaats van appellanten een hennepkwekerij is aangetroffen de vooronderstelling rechtvaardigt dat zij daarvan (mede) eigenaar zijn geweest en dat de opbrengsten (ook) hen ten goede zijn gekomen. De Raad is voorts van oordeel dat appellanten ook in hoger beroep er niet in zijn geslaagd om met overtuigende, objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat zij de kwekerij niet zelf hebben geëxploiteerd en ook overigens in het geheel geen inkomsten uit of in verband met die kwekerij hebben ontvangen.
Het standpunt van het College dat in de periode van 14 juli 2005 tot en met 15 september 2005 sprake was - van het opzetten en in bedrijf houden - van een hennepkwekerij berust naar het oordeel van de Raad op voldoende feitelijke grondslag. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de politie blijkens het ter zake opgemaakte proces-verbaal heeft vastgesteld dat de hennepplanten op 15 september 2005 nagenoeg volgroeid waren en dat appellant heeft verklaard dat de planten ongeveer zes tot zeven weken oud waren. Tevens acht de Raad aannemelijk dat aan de daadwerkelijke inbedrijfstelling van de hennepkwekerij een periode van voorbereiding vooraf is gegaan. De Raad merkt in dit verband op dat het verrichten van werkzaamheden gericht op het daadwerkelijk kunnen starten van een kwekerij, van welke aard dan ook, van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het bijstandsverlenend orgaan moet worden gemeld.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 14 juli 2005 tot en met 15 september 2005 niet kan worden vastgesteld. Derhalve was het College bevoegd op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 14 juli 2005 tot en met 15 september 2005 in te trekken. Blijkens de door het College ter zake vastgestelde Beleidsregels Terugvordering en Verhaal wordt het toekenningsbesluit herzien of ingetrokken in gevallen waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Van het nemen van een herzienings- of intrekkingsbesluit kan worden afgezien op grond van dringende redenen. De Raad is van oordeel dat met een dergelijk beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling wordt getreden. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn voor intrekking geldende Beleidsregels. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van deze Beleidsregels had moeten afwijken.
Met het vorenstaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College eveneens bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Het College voerde ten tijde hier van belang het beleid om in gevallen waarbij als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, steeds tot terugvordering wordt overgegaan tenzij sprake is van kruimelbedragen of wanneer zich zeer dringende redenen voordoen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig dit beleid ten aanzien van appellanten gehandeld. Appellanten hebben geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Abw, in hun geval van dit beleid af te wijken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.
IJ