tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 juni 2006, 05/502 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 november 2007
Namens appellant heeft mr. P. Gerritsen, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2007. Voor appellant is verschenen mr. Gerritsen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.M. Noordink, werkzaam bij de gemeente Hengelo.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 19 oktober 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft appellant aangegeven een kamer te huren bij een kennis, mevrouw [S.] (verder: [S.]) aan de [adres 1]. Bij besluit van 10 november 2004 heeft het College besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft het College, voor zover van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 november 2004 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de aanvraag volgens het College wel in behandeling had moeten worden genomen en had moeten worden afgewezen op de grond dat appellant met [S.] een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Daaraan is in hoofdzaak ten grondslag gelegd het resultaat van het door twee medewerkers van de gemeente Hengelo op 29 oktober 2004 op het adres [adres] afgelegd huisbezoek, waarbij [S.] is gehoord. Appellant was daarbij niet aanwezig.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat de te beoordelen periode in het geval van een aanvraag om bijstand de periode bestrijkt vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 19 oktober 2004 tot 10 november 2004.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a, van de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van [S.]. Daarmee staat vast dat is voldaan aan het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de WWB.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
De Raad stelt allereerst vast dat van een financiële verstrengeling tussen appellant en [S.] ten tijde van belang niet is gebleken. Voorts acht de Raad onvoldoende aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat op basis van andere feiten en omstandigheden de wederzijdse zorg tussen appellant en [S.] kan worden aangenomen. Uit de verklaring van [S.] van 29 oktober 2004, afgelegd tijdens het huisbezoek, is naar het oordeel van de Raad slechts af te leiden dat [S.] het voornemen had om zorg te verlenen aan appellant. Niet is gebleken dat er ten tijde van belang al daadwerkelijk zorg werd verleend door [S.]. In dit kader hecht de Raad betekenis aan het feit dat de verklaring van [S.] is afgelegd op 29 oktober 2004, derhalve korte tijd nadat appellant is verhuisd naar de woning van [S.]. Daarbij tekent de Raad aan dat van het huisbezoek een verslag is opgemaakt dat niet door [S.] is ondertekend en dat niet is gebleken dat appellant voorafgaand aan de beslissing op zijn aanvraag om bijstand met de door [S.] afgelegde verklaring is geconfronteerd. Tegen de achtergrond daarvan komt tevens betekenis toe aan de in hoger beroep overgelegde verklaring van [S.] van 2 augustus 2006, waarin zij een nadere toelichting geeft op het huisbezoek van 29 oktober 2004 en op de relevantie van de door haar bij die gelegenheid afgelegde verklaring voor de toen bestaande situatie rond de inwoning van appellant. In dit verband is verder van belang dat appellant tijdens de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting heeft verklaard dat [S.] hem slechts onderdak verschaft. Voorts komt noch uit het verslag van het huisbezoek noch uit de verklaring van [S.] van 2 augustus 2006 naar voren dat ten tijde van belang sprake was van enige relevante door appellant jegens [S.] verleende zorg. Het voorgaande betekent dat in dit geval niet is voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat tussen appellant en [S.] ten tijde in geding geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Nu de rechtbank dat niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 19 april 2005 gegrond verklaren en het besluit van 19 april 2005 vernietigen voor zover het betreft de aanvraag om bijstand van appellant van 19 oktober 2004.
De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 november 2004 te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 april 2005 voor zover het betrekking heeft op de aanvraag van 19 oktober 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van
10 november 2004 neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Hengelo aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Hengelo aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.